Oktober 44, 659 mannen weggevoerd... slechts 48 keerden terug

Hendrik van de Weitgraven

We hebben het er samen veel en langdurig over gepraat

Elf jaar was Evert van de Weitgraven op die noodlottige zondag in oktober, die zijn leven en dat van zijn moeder, broer en zusje en het ongeboren kindje, dat zijn moeder bij zich droeg, voorgoed veranderde. In vele, lange gesprekken vertelde hij zijn herinneringen aan die dag, aan de moeilijke jaren daarna en hoe de gebeurtenissen van toen zijn verdere leven beïnvloed hebben aan zijn vrouw Tjitske van Lingen. Deze schreef dit op en stelde een kopie van haar werk beschikbaar voor het archief van de Stichting.

Hendrik van de Weitgraven, geboren 13 maart 1905 te Putten, overleden 9 december te Neuengamme was getrouwd met Aaltje Welgraven. Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren, het laatste in mei 1945. Van de Weitgraven had een kruidenierswinkel in Putten aan de Dorpsstraat naast slager Bakker. Het gezin woonde aan de Prins Hendrikweg 31.

 

 

 

 

Het staat als een onuitwisbare zwarte bladzijde in mijn geheugen gegrift die rampzalige Zondag op de eerste Oktober van het jaar 1944. Deze Zondag begon net zoals alle andere Zondagen ook al was het dan oorlogstijd. Moe scharrelde met haar liefdevolle zorgen zoals altijd door het huis terwijl pa zich klaar maakte om naar de kerk te gaan.

Pa en moe waren altijd erg gastvrij. Toch keken ze verbaasd op toen de overbuurjongen al zo vroeg op de Zondagmorgen opgewonden de deur binnenstoof. ‘ Buurman, kom’ hijgde hij. ‘Wij moeten hier weg. Heel Putten is omsingeld door de  Duitsers. Kom, we moeten het bos in’ . Pa echter geloofde hem  niet. Zo erg zou het wel niet wezen. Het zou wel wat meevallen. Immers wat kon er gebeuren. Putten was, hoewel we in oorlog leefden, toch altijd een vrij rustig dorp geweest. De buurjongen verdween haastig. Hij had zijn waarschuwend werk gedaan. Toch ging pa deze Zondagmorgen niet naar de kerk. Toen echter in  de loop van de dag de geruchten gingen dat er wel degelijk iets aan de hand was nam de onrust toe.

Er werd ons door de politie de mededeling gedaan dat niemand van ons naar buiten mocht. Iedereen moest binnenblijven. De spanning nam toe, want wat ging er gebeuren? Pa, die het op een gegeven moment toch ook niet meer vertrouwde, nam zijn maatregelen. Er werd een trap in de hoek van de kamer geplaatst, die pa het zekere voor het onzekere nemend voorzichtig beklom. Boven zijn hoofd lichtte hij een luik op om het even later op de zolder weer te sluiten. Daar achter de schoorsteen onder de dakpannen heeft pa die Zondag toch nog urenlang verborgen gezeten. We vonden het een heel veilig idee dat hij daar zat. Vooral toen we even later door de ramen van de voorkamer op de hoek van de Gebbekuil-Prins Hendrikweg zwaar bewapende Duitsers zagen liggen. Naar we later hoorden waren dit over het algemeen jonge, felle SS-ers, die in Amersfoort gestationeerd, de opdracht hadden om een zaak in Putten recht te zetten. Ze hielden de wegen in de gaten zodat niemand het dorp meer uit kon. We zaten dus eigenlijk als ratten in de val. Ons dorp was, zo bleek later, op die Zondagmorgen  al om acht uur tot ver in de wijde omtrek hermetisch afgesloten. Ook waren er zomaar in het wilde weg mensen doodgeschoten. Hoe moest dit aflopen ?  De spanning steeg.

Eigenlijk was het een opluchting toen er in de loop van de middag door de politie deur aan deur het bericht kwam dat iedereen zich moest melden bij de kerk en dat we nergens bang voor hoefden te zijn. Pa had op zolder ook al het een en ander opgevangen en we overlegden met hem bij het halfgeopende luik wat we moesten doen. Och die lieve arme pa, was hij maar op zolder gebleven. Maar ja, dat is allemaal achteraf gepraat. We moesten de trap weer halen en pa kwam naar beneden. Hij vertrouwde de zaak schijnbaar. Immers wij hadden niemand kwaad gedaan, wat kon ons gebeuren. Buiten op de weg stonden enkele buren, die toch net als pa ook hun vragen hadden. Terwijl ze daar nog zo stonden te praten kwam er een politieman langs. Pa en de buren spraken hem aan en vroegen hem wat er eigenlijk gaande was. Het enige wat hij vertellen kon was dat iedereen zich moest melden bij de kerk. Nee, er zou ons niets gebeuren. We konden gerust gaan. Alles was veilig. Dus allemaal naar de grote kerk, mensen.

Gerustgesteld en toch ook wel nieuwsgierig naar wat er aan de hand was gingen ook wij net als alle andere gezinnen op weg naar het dorp. We liepen de Prins Hendrikweg af, staken de Voorthuizerstraat over, liepen nog een eindje Garderenseweg en sloegen bij De Pol rechtsaf de Kerkstraat in. Onderweg zagen we nauwelijks Duitsers. Naar mate we de kerk naderden hoe drukker het werd op de weg. Tal van klompen klepperden er over de straatstenen, veel gezichten stonden gespannen, maar er werd onderling nog wel wat gepraat of zelfs gelachen. Immers van de kerk kon je toch niets ergs of verkeerds verwachten. De kerk was toch van oudsher de vertrouwde plek van rust en vrede. Wat kon je daar gebeuren.  Groot echter was de schrik toen pa, nog eer wij de kerk binnen gingen, maar zo van ons werd weggerukt. Toen we links opzij keken zagen we allemaal zwaarbewapende Duitsers, die de openbare school ( toen nog achter de kerk ) in de gaten hielden.

Nog drong de ernst van de situatie niet echt tot ons door. Dat er iets ergs ophanden was hadden we inmiddels wel begrepen. Maar we gehoorzaamden. We moesten de kerk in zonder pa. We hadden niets in te brengen. In de kerk, waar al veel vrouwen en kinderen waren en waar de toestroom nog een tijdlang doorging, hoorden we bij stukjes en beetjes wat er die nacht gebeurd was. Ergens in de omgeving van Putten was een aanslag gepleegd op een Duitse auto. De daders van die aanslag waren ontkomen. Onder Duitse dreigementen werd een oproep gedaan dat als iemand hier in de kerk daar iets van afwist of wist wie de daders waren, dat die persoon zich ogenblikkelijk melden moest. Er kwam niemand opdagen. De stemming, die eerst nog bang onwetend en afwachtend was, was voorbij. Er heerste een sfeer van grimmige angst.

Totdat het donker werd kwamen er nog steeds veel vrouwen en kinderen binnen stromen. In de namiddag liet een Duitser weten dat vrouwen met kinderen jonger dan vier jaar vrij waren om te gaan. Ze mochten vertrekken. Tegen de avond ging het gerucht dat de kerk met iedereen er in zou worden opgeblazen. Dit gerucht deed de spanning tot een hoogtepunt stijgen en er werd veel gejammerd en gehuild. Ondanks alles waren er toch ook vrouwen, die de moed er in probeerden te houden en de rust nog enigszins te bewaren. ‘ Och, het zal allemaal wel wat meevallen ‘, zei iemand kalmerend, ‘ ze weten zelf niet wat ze met ons aan moeten. Het is enkel maar bangmakerij ‘. Het was vooral door deze woorden dat bij een enkeling een glimlach om de mond trok. Het werd echter door de vijand niet in dank afgenomen. Er werd met een luide Duitse stem gewaarschuwd dat er op dat moment niets te lachen viel. Dat kon zelfs tot zware straffen leiden.

Vervolgens ging er een Duitser door de kerk, die verschillende vrouwen recht in het gezicht keek om ze naar het scheen het lachen voor eens en altijd af te leren. Veel vrouwen sloegen hierbij angstig de handen voor hun ogen en er vielen verschillende flauw. Op de galerij werd ondertussen luidruchtig met stenguns gedreigd en de mikhouding aangenomen. Het was een angstaanjagende vertoning. De verpleegsters, die ook in de kerk aanwezig waren, schoten geregeld daar waar velen het niet meer aankonden te hulp. Er was ook veel vraag naar eau de cologne. Men probeerde op advies van anderen zo kalm mogelijk te blijven, maar dat viel niet mee. Het was namelijk ook nog eens stikkend heet en benauwd in de kerk. Uiteindelijk kwam er na herhaaldelijk voorzichtig vragen toch de toestemming voor het openen van een raam. Het was werkelijk een haast ondragelijke toestand en het was een lange, lange zit. Iedereen was waarschijnlijk half versuft toen opeens laat in de avond het bevel kwam dat we allemaal naar huis mochten. We mochten daarna niet meer buiten komen als we eenmaal thuis waren. De volgende morgen om tien uur echter moesten we weer komen om voor de mannen eten te brengen. Dat wilden moe, mijn oudste broer, mijn zusje en ik maar al te graag, want pa had die dag vast maar weinig gehad.

Dit is wat er die Zondag op de eerste Oktober gebeurde. Alles kan ik mij niet meer herinneren, veel van deze dingen hoorde ik ook later. Maar ik was elf jaar toen dit verschrikkelijke gebeurde. Ik heb het heel bewust meegemaakt. Ik was er zelf bij.

Na een korte nacht, die in het bijzonder voor ma en vast voor alle mannen en vrouwen tot ver in de omtrek van Putten een verschrikkelijke nachtmerrie moet zijn geweest, brak de Maandagmorgen van de tweede Oktober aan.  Goed tien uur waren we weer bij de kerk. Daar waar we gisteren in en uit waren gegaan stonden we nu met ons pannetje eten voor pa. Helaas zullen we nooit weten of pa het eten wel gekregen heeft, want het pannetje werd ons door de Duitsers afgenomen en pa hebben we nooit meer gezien. Het gerucht ging dat de Duitsers het eten zelf hebben opgegeten, want iedereen zal, voor zover dat mogelijk was, vast wel het beste van het beste gegeven hebben en onze moe kon heel lekker koken. We moesten maar weer naar huis gaan werd ons gezegd, meer niet. Terneergeslagen liepen we de weg terug, moe, mijn oudere broer, mijn zusje en ik. Het was nog steeds een angstig en gespannen afwachten hoe de toestand zich verder ontwikkelen zou. Niet veel goeds, dat begrepen we wel.

Voor in de middag kwam de onheilstijding bij monde van twee politieagenten bij ons aan de deur. De boodschap was, dat iedereen die middag voor vier uur Putten uit moest zijn voordat het dorp werd afgebrand. Wat we konden mochten we meenemen als we maar weg waren voor we levend verbrand werden. We moesten richting Ermelo gaan. De kant naar Voorthuizen was verboden. Moe, half versuft door alle rampspoed van de laatste uren, had veel moeite om alles bij elkaar te zoeken wat we mee moesten nemen om op tijd weg te zijn. We waren met onze zwaar beladen transportfiets nog maar net halverwege de Gebbekuillaan, toen de politie ons tegenhield. Er had inmiddels al  een hele volksverhuizing plaats gevonden, maar wij waren echt te laat om nu nog het dorp uit te komen. Achter in het dorp waren ze al begonnen met de eerste huizen in brand te steken. Rookpluimen stegen op. Echt , het was onverantwoordelijk om nu nog weg te komen.

Wat nu? De politie wist raad. Ze stuurden ons naar een huis waar een groot pamflet op de deur zat. Er woonde NSB-ers  Hun huis zou in geen geval afgebrand worden. Wij kenden deze mensen wel. Ze heulden met de vijand maar ze waren beslist niet fanatiek. Integendeel, het waren op zichzelf hele vriendelijke mensen. Deze mensen keken wel even vreemd op toen wij daar aan de deur stonden. Maar natuurlijk mochten wij binnen komen. Men kon nu eenmaal niet anders. Eerst hebben we samen met die familie een poos in hun huiskamer gezeten. Het moet, gezien hun visie op het gebeuren en op de oorlog, vast wel wat een gespannen sfeer zijn geweest toen, maar dat kan ik mij niet meer herinneren. Wel weet ik nog dat wij als kinderen niet de hele avond en de halve nacht daar op onze stoel konden blijven zitten. We drentelden kinderlijk naïef, niet kunnende bevatten wat ons nog boven het hoofd hing, maar wat rond. Ondertussen stond de wereld om ons heen steeds meer in brand.

Ik zie ze nog aankomen door het kamerraam, die Duitsers. Als gekken gingen ze te keer. Schuin tegenover ons, waar wij waren, sloegen ze de ramen in en gooiden ze vervolgens brandbommen naar binnen. In een mum van tijd stond dat huis in lichte laaie. Vlak naast ons werd het huis op dezelfde manier in brand gestoken. We hadden vreselijk geluk dat de wind ons die avond gunstig gezind was, anders was het huis waarin wij zaten misschien ook nog in brand gevlogen. De ramen knapten en de hitte werd bijna ondraaglijk. We gingen met ons allen in de gang staan, daar was het nog het beste uit te houden. Ondertussen moesten we opletten of het wel echt brandveilig was. Je kunt je gewoon niet voorstellen wat dat geweest is die avond. Wij konden het niet zien want wij zaten er zelf middenin. Maar later hoorden we dat men tot heel ver in de wijde omtrek Putten heeft zien branden. Alvorens ze de aftocht bliezen hebben de verwoestende brandstichters zich bij café-restaurant De Heerdt eerst nog vol laten lopen om vervolgens als laatste project van hun actie ook deze zaak in brand te steken.

Naarmate het stiller werd buiten werden mijn broer en ik steeds nieuwsgieriger naar hoe het er daar uit zou zien en hoe ons huis er bij zou staan. Het was iets na middernacht toen wij voorzichtig de achterdeur openden, eerst links en rechts keken of alles veilig leek om vervolgens voetje voor voetje de omgeving te verkennen. Binnen hadden we de brandlucht ook al wel geroken, maar buiten was het verschrikkelijk. Een en al brandlucht en rook. Het kon ook niet anders ruiken na wat er gebeurd was. Het was deze nacht niet echt pikdonker, misschien kwam dat door de brand of door de heldere nacht, dat weet ik niet meer. Maar wat wij zagen was afschuwelijk. Het was ook vreselijk griezelig, net een horrorfilm, waarin wij meespeelden. Het was een heel andere wereld waarin wij vertoefden. Hier en daar knetterde de brand nog na en lag de boel te smeulen. Alles gloeide nog en het was verschrikkelijk heet. Bang dat er nog ieder moment een Duitser tevoorschijn zou kunnen komen spraken we gedempt met elkaar. Wel waren we heel verbaasd toen er zo maar een paar varkens langs ons heen renden. Die arme dieren, ook hun huis kwijt natuurlijk maar aan het vuur ontsnapt. We werden opeens blij verrast toen we zagen dat ons huis er nog stond. Ongeschonden voor zover we konden zien.

Hoogstwaarschijnlijk zijn de brandstichters voor ons links afgeslagen de Gebbekuillaan op. Anders heb ik er geen verklaring voor. We wisten dat we hier op deze tijd officieel niet mochten zijn. Maar de Duitsers waren weg, het dorp was leeg en alleen wij waren daar bij de smeulende puinhopen en ruines van onze buurt. We zaten er midden in die nacht. Ik vraag me nu nog wel eens af of iemand dit net zo als ons zo van nabij heeft meegemaakt. Lang zijn we niet buiten geweest, hoogstens een kwartier. We vertrouwden het toch niet helemaal. Moe was ondanks alle spanning en verdriet toch ook heel blij dat ons huis er nog stond. Vroeg in de ochtend van de derde Oktober zijn we weer naar huis teruggekeerd.

We wisten dat pa met al de Puttenaren en met die mannen die op de eerste Oktober toevallig in Putten waren, met de trein op transport naar concentratiekamp Amersfoort was gebracht. Kamp Amersfoort….wat zei ons dat nou. Wij kwamen amper het dorp uit. Dat was indertijd zo. We vonden het erg dat pa weg was. Heel erg. We misten hem verschrikkelijk. Maar we hadden ook hoop. Tegen beter weten in geloofden we dat het gewoon een kwestie van tijd was. Amersfoort was niet zo heel erg ver weg. En vandaag of morgen zou pa vast en zeker zo in een keer onverwacht weer thuis zijn. Hij had toch immers niemand kwaad gedaan.

Ik had door de nood gedreven inmiddels een nieuwe hobby. Doordat ik altijd al een enorme kattenliefhebber ben geweest had ik te doen met al die dieren, die door de verwoestende brand van huis en haard waren verdreven. Ze waren helemaal de weg kwijt. Ze waren zo lief en ik trok me hun lot erg aan. Ik hoefde weinig moeite te doen om ze aan te halen. Ze kwamen vanzelf naar mij toe. Het leek mij opeens een heel goed idee om ze allemaal zelf te houden. Er zaten veel muizen in de schuur en dat was dan meteen een goed tehuis voor de katten. Op een gegeven moment had ik een bonte verzameling van wel tien katten in de schuur. Mijn idee was misschien wel goed, maar moe was er niet zo blij mee. Immers als de muizen op waren dan moesten de katten toch ook allemaal mee eten en dat werd te gek. We hadden het zelf al niet zo breed, laat staan met al die kostgangers erbij. Nee, dat kon echt niet. Uiteindelijk mocht ik alleen Miesje houden. Miesje was een grijs poesje dat trouwens ook niet meer bij ons weg te branden was. Ze was afkomstig van de Garderenseweg ontdekten we later. Voor de oorspronkelijke eigenaren was het geen probleem. Ik mocht de poes houden. We hebben Miesje nog jarenlang gehad. Toen ik in 1954 voor de Marine in Papua Nieuw- Guinea was kreeg ik via een brief het bericht, dat Miesje voor de kachel gestorven was. Het speet me toen nog. Miesje was de enige goede herinnering die ik aan de Puttense razzia overhield.

Al heel gauw na de razzia en de brandstichting kwamen de gezinnen van Putten, waarvan de meeste nu gebroken waren, weer thuis. Er was veel moeite en verdriet en er moesten voor de winter, die in die tijd erg streng was, nog heel wat noodwoningen uit de grond gestampt worden. Van onze mannen en vaders hoorden we maar niets. Zo gingen er enkele dagen voorbij. Dan opeens was er nieuws en hoop. Heel veel hoop. Toen op 4-6 en 9 Oktober enkelen terugkwamen uit Kamp Amersfoort deed al heel gauw het gerucht de ronde, dat ze allemaal vrij zouden komen. Ook 11 Oktober waren er nog mannen van de appelplaats gehaald, die de vrijheid kregen. Op diezelfde appelplaats hadden toen reeds ruim 2000 gevangenen gestaan, die geregistreerd werden om op transport naar Duitsland te gaan. Toen er op Donderdag 12 Oktober nog twintig dorpelingen uit Amersfoort thuis kwamen, brachten zij het vreselijke nieuws mee, dat de anderen allemaal per trein naar Duitsland waren vertrokken. Men was verstomd van machteloos verdriet en woede. Diegenen, die vrij gekomen waren, spraken toen maar liever niet over de ontberingen van Kamp Amersfoort.

Ze vonden het te pijnlijk voor de dorpsgenoten om te vertellen over wat zich daar allemaal afspeelde en wier hoop opnieuw de bodem was ingeslagen. Want Kamp Amersfoort functioneerde officieel als een doorgangskamp. Maar in feite zijn er honderden gevangenen geëxecuteerd of als gevolg van ondervoeding, ziekte en ontbering gestorven. Nee, daar spraken ze maar liever niet over, want wie waren zij, dat zij wel vrij waren en de anderen niet. Opnieuw deden allerlei geruchten de ronde. Men had o.a. gehoord dat er Puttenaren door Voorthuizen trokken. Veel dorpelingen, die daar heen stoven, ontdekten helaas dat dit de opbrengst was van een razzia, vanuit Amersfoort georganiseerd, op weg naar de versterkingswerken aan de IJssel Er werd nu ook gezegd dat de Puttenaren vermoedelijk ook aan de IJssel te werk gesteld waren. Of misschien in Twente of in de Achterhoek. Och, men wilde zo graag geloven dat onze mannen en zonen in ons eigen land waren. Zelfs toen de dertien mannen, die op weg naar Duitsland uit de trein gesprongen waren, geleidelijk aan weer thuis kwamen, wilden velen maar liever niet geloven dat onze mannen naar dat gehate moffenland waren en daar …………. Nog waren de hoop en de twijfel.

Tot op de zeventiende Oktober, toen was uiteindelijk alle hoop in een keer radicaal weg. Op die dag wisten wij dat al ons hopen, tenzij er een wonder gebeurde, volkomen zinloos was. We ontvingen in ons dorp uit de trein gegooide kleine beschreven papiertjes met o.a. een korte groet. Ook op de zevenentwintigste Oktober bereikte ons een uit de trein gegooid bericht. Deze keer was het wel echt heel ernstig. Er stond namelijk in : we zitten nu al drie dagen in de trein en om 12 uur zijn we in Hamburg. Dit bericht overtrof werkelijk alles. Sommigen huilden, anderen waren verlamd van schrik en hadden geen tranen meer. En ondertussen stond de keiharde, koude winter voor de deur.

De winter was onbarmhartig streng en koud. We gingen geregeld dik ingepakt naar het bos om hout te halen. Eerst trokken we alleen de dode bomen er uit, maar naar mate de winter vorderde gingen er ook wel levende bomen aan. De bossen waren nog nooit zo schoon en opgeruimd geweest als in die tijd. Het mocht eigenlijk niet. De boswachter heeft ons ook een paar keer gesnapt. Dan moesten we het hout laten liggen. We gingen toen op een ander tijdstip ergens anders hout halen. De kachel moest toch branden. Wij hadden het geluk dat we niet ver van het bos woonden. We haalden ook veel dennennaalden uit het bos. Allemaal afval van de bomen. Dat gebruikten we ter bescherming tegen de vorst op de aardbeien en dergelijke. We noemden dat ‘ strij ‘. Een woord dat ik nu eigenlijk nooit meer hoor. Het bos werd zodoende als het ware helemaal schoon geharkt.

We werden zoals al die andere gezinnen wier kostwinner was weggevoerd eerst van verschillende kanten geholpen. Maar toch, uiteindelijk was het roeien met de riemen die je had. Wij hebben het net als de meeste gezinnen in de oorlog heel, heel moeilijk gehad. Gelukkig hadden wij een eigen groentetuin met aardappelen en dergelijke. Maar desondanks viel het allemaal niet mee. Onze moeder echter klaagde nooit. Dat lag niet in haar karakter. Zij dacht misschien, gezien al die hongertrekkers langs de weg, dat er nog zoveel mensen waren, die het veel slechter hadden dan wij. Wij hadden ook dikwijls rondtrekkers in huis, die sliepen ook wel bij ons. Er was zelfs een meisje dat heel graag bij ons wou blijven.

Op een avond werd er bij ons op de deur gebonsd en stapten er pardoes  achter elkaar een vijftiental, naar mijn idee, al wat oudere Duitsers binnen. Ze hadden waarschijnlijk gedacht dat ons huis een soort boerderijtje was, waar ze de nacht konden doorbrengen. Natuurlijk schrokken we eerst, moe wel in het bijzonder. Opeens een huis vol moffen. Maar ze hadden niets kwaads in de zin. Er waren zelfs enkelen, die aan moe vertelden dat ze de oorlog zat waren. Dat ze liever naar huis gingen dan nog langer in Holland te blijven. We hebben het er later nog dikwijls over gehad dat die moffen die nacht op de grond in de voorkamer onder het portret van de koningin geslapen hebben. Toen ik de volgende morgen de deur uit wou stappen stootte ik bijna mijn neus aan een grote Duitse legerwagen, die ons bijna helemaal ingesloten had. Met moeite kon ik mij tussen de muur en de auto uitwurmen Onder de lindeboom stond nog zo’ n gevaarte. De Duitsers hadden de slaap nog niet uit. Ik kon er niks aan doen, maar ik voelde me bijna een landverrader.

Bijna iedere nacht met het eentonig geluid als van een zwerm zoemende bijen kwamen ze over, de Engelse vliegtuigen op weg naar Duitsland om daar hun verwoestende werk te doen. Vroeg in de morgen hoorden we ze dan weer terugkomen. Oorlog. Mijn oudere broer kreeg difterie. Dat was in oorlogstijd een nogal veel voorkomende ziekte. Vooral de Duitsers waren erg bang voor besmetting en daarom moesten er witte lakens voor de ramen gespannen worden, zodat de huizen waar die ziekte heerste vermeden konden worden. Mijn zusje en ik logeerden toen bij buren een eindje verderop op de Prins-Hendrikweg. Op een nacht liet een vliegtuig drie bommen vallen vlak bij ons in de buurt. Een misrekening van de Engelsen? We zullen het nooit weten. Het waren enorme klappen. Iedereen was op slag wakker. De volgende dag zagen we drie grote kraters in de grond. Het was gewoon een wonder dat er verder niets geraakt was. Mijn broer, die nog ziek in de bedstee lag, meende dat de bommen ergens in buurt van het station gevallen waren, vertelde moe. Waarschijnlijk kwam het door zijn ziekte dat hij die oorverdovende klappen zo anders had waargenomen dan iedereen in de wijde omtrek. Ik heb nog een paar bomscherven van die gebeurtenis in de schuur liggen. Die lagen bij ons thuis in de dam.

De Novembermaand was voorbij en de Decembermaand nog maar net begonnen, toen de eerste overlijdensberichten uit Duitsland ons dorp bereikten. Er werden namen gefluisterd en er was heel veel verdriet. Er deden allerlei geruchten en gissingen naar de oorzaak van de sterfgevallen de ronde. Niemand kon het met zekerheid zeggen, maar iedereen begreep dat onze mannen het niet best hadden daar in dat vijandelijke gebied. Er kwamen ook nog een paar Duitsers bij ons aan de deur. Ze vroegen aan moe waar haar man was. Ze hadden vermoedelijk nog steeds mannen nodig voor tewerkstelling. Moe, die de goedheid zelve was, was nu toch echt heel erg kwaad. ‘ Mijn man ‘, reageerde ze hevig verontwaardigd, ‘ die hebben jullie al. Die is in Duitsland’

Naarmate de oorlog vorderde hoe feller de terreurdaden van de Duitsers werden. Toch waren er ook veel tekenen en geruchten, die bewezen dat de macht van de vijand afnam. De geallieerden rukten ondanks veel tegenslagen langzaam maar zeker op. De Amerikanen en de Engelsen trokken steeds verder Duitsland in. Er waren zelfs al concentratiekampen bevrijd. De Russen drongen steeds verder door en de Canadezen waren zelfs al op de Veluwe gesignaleerd. De hoop leefde weer helemaal op in Putten. Nu kon het niet lang meer duren. Nu zouden de mannen en zonen weer spoedig thuis zijn. Het waren allemaal gezonde en sterke mannen geweest toen ze weggevoerd werden. O, ze zouden heus wel vermagerd zijn, maar dat zou met goed eten en drinken na een paar maanden wel weer in orde komen. Op maandag 16 April werd het buiten steeds onrustiger. Je hoorde steeds meer geschut op de achtergrond. Om een uur of half vijf gingen mijn broer en ik even de weg op. Er was geen mens te zien. Op een paar honderd meter van ons huis was een Duitse verbindingspost. We waren nieuwsgierig of er iets aan de hand was. Echter nog voor we die Duitse post bereikten vlogen de granaten ons al om de oren. Wij holden, zo gebukt mogelijk, verscholen achter de heg terug naar huis. Later op de avond was er een hoop herrie aan de weg. We hoorden allemaal paarden, karren en wagens. Achteraf bleken dat allemaal Duitsers te zijn, die uit de bossen kwamen en op de vlucht waren.

We wisten dat onze bevrijders steeds dichterbij kwamen, maar of de vijand zich maar zo zonder slag of stoot over zou geven……… Het kon nog wel eens heel spannend worden. En dat werd het ook. We hebben die nacht uren in onze schuilkelder gezeten, terwijl de granaten met oorverdovend lawaai door de lucht over ons dorp vlogen. Naar later bleek waren ze op verschillende plaatsen ingeslagen. Maar dat kon ook haast niet anders. Toen het eindelijk stil werd buiten zijn we ons keldertje uitgekomen. In de kamer zaten we toch beter dan in die muffe ruimte onder de vloer. We hadden ook nog een schuilkelder in de tuin. Daar heb ik zelf ook nog aan helpen graven. Maar daar hebben we nooit in gezeten. We vonden die schuilplaats niet erg betrouwbaar. Als er iets zwaars op terecht zou komen, zou de boel gemakkelijk instorten kunnen.

Die nacht van 16 op 17 april hebben we verder rustig afgewacht. Ik was natuurlijk wel heel erg nieuwsgierig naar wat we daar buiten bij daglicht aan zouden treffen. ’ s Morgens rond acht uur stapten mijn broer en ik de deur uit en het viel ons direct op dat er zoveel troep langs de weg lag. Allemaal spullen die de Duitsers op hun vlucht achter gelaten hadden. Hier een wiel, daar een kapotte wagen. Weer iets verder lag een dood paard op zijn zij. Ook lagen er twee dode Duitsers, waarvan er een wel heel erg beschadigd was. Die was door zijn hoofd geschoten. Iets verder op het dorp aan lag nog een dood paard. Ik vond het erg zielig voor die paarden, die konden het ook niet helpen. Maar die moffen, die moffen ……. Net goed dat ze dood waren. Er waren ondertussen al heel wat mensen op de been en er heerste een opgewekte stemming. Op de hoek Voorthuizerstraat- Garderenseweg stond een dichte wagen vol met munitie. Voordat de politie er was, was er al een hele hoop uitgehaald. Ook revolvers hadden de jongens meegepikt. Het was heel spannend allemaal. Maar bovenal was er een blij gevoel van vreugde. De vijand was er vandoor. Er waren nog wel hier en daar schermutselingen, echt rustig was het nog niet. Ook werd er her en der nog flink geschoten, maar het kon nu niet lang meer duren, zei iedereen. De bevrijding was in zicht. Iets later op deze gedenkwaardige dag werd huis aan huis paardenvlees bezorgd. Ook bij ons. Na al die armoe van de laatste tijd hebben we er heerlijk van gesmuld. Ik vond het wel een luguber gezicht toen ze die dieren maar zo op straat slachtten. Maar het was wel heel begrijpelijk. Wel wist ik toen al heel zeker dat ik nooit van mijn leven slager zou willen worden.

 

Putten 18 April 1945
Die Woensdagmorgen stond ik verheugd bij de pomp voor het huis mijn gezicht, oren en nek te wassen, Ik wist het, het was feest. Vandaag zou het een buitengewoon fijne dag zijn, want vandaag hingen overal in Putten de vlaggen uit. Putten was bevrijd. Nu kon het niet lang meer duren eer pa weer thuis kwam. Ik wist dat moe daar ook erg naar verlangde De Canadezen kwamen voor in de middag vanaf de Voorthuizerstraat met grote, groene legertanks ons dorp binnen rollen. Iedereen juichte onze bevrijders toe. Als ik er aan denk, dan ruik ik nu nog die heerlijke benzinedampen, die uit die voertuigen kwamen. Het was geweldig. Je keek je ogen uit als jongen van twaalf jaar. Later hoorden we dar er die hele avond en nacht gefeest was in het dorp. De volgende dag vertelde iemand, dat er nabij Schovenhorst in de bossen een groot bataljon Canadese soldaten bivakkeerde. Niets en niemand kon ons tegenhouden om daar zo snel mogelijk naar toe te gaan. Het was in een woord prachtig om te zien, zo’ n lange rij oorlogsvoertuigen.

En onze bevrijders waren helden in onze ogen. Ze waren ook erg goedlachs en vriendelijk tegen ons. Ook hadden ze veel schik onder elkaar. Ze stopten ons van alles toe, snoep, chocola enzovoort. Heerlijk, dat hadden we in lange tijd niet gehad. Ook boden ze ons sigaretten aan, maar niemand van ons kon daar iets mee. We rookten toen nog geen van allen. We konden onze nieuwe vrienden niet verstaan, maar met wijzen en gebarentaal kwamen we toch een heel eind. Zo leerden we ook nog een klein mondje vol Engels. Dat kan ik mooi aan pa laten horen als hij thuis komt, dacht ik. Hij zou vast wel aardig Duits kunnen nu hij zolang in Duitsland was geweest. Op en rond het Canadese kamp hing aldoor een zware benzinelucht. Omdat er in die tijd nog maar weinig auto’ s waren was die geur nog niet zo bekend. Ik vond het heerlijk en snoof iedere keer als wij daar waren mijn neusgaten met welbehagen vol. Er stonden ook open voertuigen vol met jerrycans op het kamp Die zaten vol met benzine. We mochten alle voertuigen steeds weer bekijken als we maar nergens aankwamen. We gingen iedere dag naar onze Canadese vrienden in het bos. Ongeveer een week hebben ze daar gestaan. Toen …. Ineens waren ze weg. Ik miste ze, maar wist ook dat ze hier in het bos niet alleen waren geweest om vakantie te vieren. We zijn nog een keer terug geweest naar het kamp in de hoop nog iets van onze vrienden te vinden. Maar helaas, ze hadden geen tastbare herinnering voor ons achter gelaten.

Bij ons aan de weg lag een soort verbindingsdraad, die de Duitsers volgens ons tijdens hun vlucht achter gelaten hadden. Wat de bedoeling daar van was geweest zullen we nooit weten. Misschien  dat ze ergens met de een of andere post nog verbinding hebben willen maken. We weten het niet. Ik had die draad daar ook wel zien liggen, maar ik had er geen belang bij. Mijn broer echter, die misschien wel elektricien wilde worden, had zijn oog er ook op laten vallen en hij meende, dat hij het wel gebruiken kon Dus namen we draad op en begonnen te trekken Eerst nog heel voorzichtig, want je wist maar nooit wat er nog gebeuren kon. Toen de draad gewillig meegaf en er niks bijzonders gebeurde, begonnen we steeds sneller te trekken. Waar deze draad uiteindelijk naar toe leidde wisten we niet, maar er kwam gewoon geen eind aan. We bleven trekken. Hoe lang dit geduurd heeft, weet ik niet meer, maar op een gegeven moment hadden we er genoeg van. Toen heeft mijn broer de draad doorgeknipt en de hele bos die we bij elkaar getrokken hadden. In de gierbak gegooid. Nou, die zat behoorlijk vol.

Bij Amersfoort werd nog op enig verzet gestuit, maar op 5 Mei gaven de Duitsers zich gewonnen en was ons land vrij. ECHT HELEMAAL VRIJ. De vrouwen, moeders en kinderen van Putten haalden opgelucht adem. Nu zouden de mannen en zonen gauw thuis komen. Onze moe stond sindsdien dikwijls aan de weg naar pa uit te kijken.

De vreugde over de Bevrijding was in Putten gauw voorbij. Want waar bleven de mannen en de zonen? Het was nu toch de hoogste tijd om weer thuis te komen. Er gingen opeens weer bange geruchten door het dorp. Iemand had in Duitsland informatie ingewonnen en een dodenlijst mee naar Putten genomen. Men was overstuur en wanhopig en wilde zekerheid. Er bleek inderdaad een dodenlijst te zijn. Deze werd op aandringen van de vrouwen door dominee Holland op de avond van Hemelvaartsdag bij een haastig gehaald olielampje in de kerk voorgelezen. Het was een lange, lange lijst. En er was net als op de eerste October van 1944 weer veel verdriet en gehuil in de kerk. De dodenlijst werd gedrukt en bij de kerk aangebracht, zodat iedereen hem lezen kon. Moe huilde. Het dorp huilde. De hele regio huilde. Ik ben ook wezen kijken naar die lijst.

In mijn herinnering meen ik dat er meer lijsten zijn geweest, maar dat weet ik niet zeker. Wel weet ik dat pa zijn naam er ook op stond en de naam van mijn oom. Dat was een broer van pa, die was nog maar zesentwintig jaar. Er was zelfs een familie van wie de man en vier zonen er op stonden. Hoe jong ik ook was toen, ik realiseerde me wel, dat dit heel en heel verschrikkelijk erg was, wat er in ons dorp gebeurd was. Mijn ogen gleden opnieuw langs de lijst met namen, waarvan ik er verschillende kende. Weer zag ik pa zijn naam staan. Mijn ogen vulden zich met tranen en ik voelde een machteloos verdriet in mijn hart opkomen. Er stonden meer mensen om me heen naar die lijst met namen te kijken. Iedereen was verstomd en verdrietig net als ik. Terwijl ik naar huis terug liep besloop me de gedachte dat pa mij nou nooit meer achter de broek aan kon zitten om mijn psalmversje te leren. Dat was dikwijls het geval geweest. Ik leerde mijn versje altijd op het laatste moment. Nu achteraf denk ik, wat stom eigenlijk. Als ik het eerder in de week iedere dag een paar keer doorgenomen had, dan was er niets aan de hand geweest. Wat ik het ergste vond, dat was…… . Als ik mijn versje niet kende, dan mocht ik niet mee wandelen Zondagsmiddags. Daar was pa streng in. Hij overhoorde mij ook wel eens. Dus voor de Zondagmiddag moest ik er echt even voor gaan zitten. Want niet mee wandelen, dat was wel een hele zware straf. Pa nooit meer thuis…… Ik kon het me haast niet indenken.

Maar zekerheid. Wie had er nu echt zekerheid? Toen er opeens een Puttenaar, wiens naam ook op de dodenlijst stond, terug kwam, was alles ineens weer een groot vraagteken. Weer was het dorp in rep en roer en vervuld van hoop en twijfel. De onzekerheid bleef. Ook voor moe. Ik heb zelf na die dodenlijst nog wel samen met haar aan de weg gestaan om naar pa uit te kijken. Er ontstond in Putten een groep, die naspeuringen begonnen te doen bij elders teruggekeerden in het land. Maar ook dezen konden geen zekerheid geven omtrent de Puttenaren. Ze hadden grote psychische problemen, amper benul in wat voor tijd ze leefden en de foto’s van de Puttenaren, die men hen liet zien, leken in niets meer op de skeletten, die ze in het kamp hadden gezien. De koningin is indertijd ook in ons dorp geweest. Ze was erg bewogen en leefde met de bevolking mee.

Na veel verdriet, hoop en teleurstellingen vertrok er uiteindelijk drie maanden na de bevrijding een kleine delegatie naar Duitsland om te zoeken en te achterhalen waar de vaders en zonen van Putten waren gebleven. Het hele dorp leefde mee. Men bad en hoopte om eindelijk een definitief antwoord te krijgen. Het resultaat van deze wekenlange, haast onmogelijke speurtocht langs vele, vele kampen met behulp van sommige instanties en enkele individuen bleek uiteindelijk zeer en zeer triest. De onderzoekcommissie was tot de bittere conclusie gekomen: de mannen van Putten waren als ongedierte behandeld en er zou er geen een meer terugkomen.

 

Tot zover de herinneringen van Evert van de Weitgraven. Wij beschikken niet over veel verhalen van mensen, die de razzia en de moeilijke jaren daarna als kind hebben beleefd. Als u er toe zou kunnen komen om uw herinneringen op te schrijven, of dat door anderen – echtgeno(o)t(e)  of kinderen b. v. –  te laten doen, dan zou dat voor de geschiedenis heel belangrijk kunnen zijn.(red.)

Stichting Oktober 44
Midden Engweg 1
3882 TS Putten

Design by Acadia