Het verhaal van Melis van Twillert
Ik werd geboren op 7-7-1922 te Spakenburg. Na ongeveer 7 jaren lager onderwijs moest ik met mijn 12e jaar de school verlaten omdat mijn vader een ongeluk kreeg met dodelijke afloop, en ik toen zo goed en kwaad als het ging de kost moest verdienen. Tot 1940 ging dat zo’n beetje, maar toen de arbeidsinzet begon, hadden ze mij al gauw bij m’n kladden. De eerste keer mocht ik kiezen, naar Duitsland of helpen bouwen aan de Atlantikwal op het eiland Walcheren. Na 4 weken anders niet gedaan te hebben dan ’s morgens mijn werkkaart wegbrengen, en ’s avonds zo laat mogelijk halen om veel uren te krijgen, kon ik het zo bewerken dat ik in de ongevallenwet kwam voor 6 weken. Na die 6 weken moest ik weer terug, waar ik weinig zin in had. Na 14 dagen in Domburg gezeten te hebben werden de stuwdammen bij Dortmund gebombardeerd. Haast alle firma’s moesten toen de boel inpakken en gingen met materiaal en bemanning in Vlissingen op de trein en onder strenge Todt-bewaking ging het op Duitsland aan.
Gepakt
De firma waar ik ingeschreven stond zou zaterdags vertrekken. En omdat de brug die Walcheren met het vaste land verbindt onder strenge Duitse bewaking stond, was het niet makkelijk om Walcheren zonder (ürlabschein) verlofpas te verlaten. Het enige wat er overschoot was de Schelde bij eb te doorwaden. Wat wij donderdags met 30 man probeerden. Tegen dat wij bij de Schelde kwamen, ging ik met nog 4 man bij die 30 man vandaan om niet te veel in de gaten te lopen. Naar ik later hoorde zijn die 25 man ongehinderd aan de andere kant gekomen. Toen wij aan de Schelde kwamen was alles rustig, de enige hindernis was dat wij ongeveer 15 meter door het water moesten waden tot ongeveer aan de hals. Wij gingen alle te water en hadden ongeveer 2/3 afgelegd toen er opeens een motorboot te voorschijn kwam en een paar wachten aan de kant. Er werd een paar maal zo geschoten dat de kogels naast ons in het water terecht kwamen. Wij stonden gauw allemaal met de handen in de nek. De boor kwam bij ons, en we werden er met slaag in gehesen. Toen wij aan de wal kwamen, ging het op een auto terug naar Middelburg, waar wij met 5 man naakt in een cel weden gegooid. Vrijdagsmiddags kregen wij onze kleding droog terug en werden verhoord, en kregen meteen 5 stokslagen om te wennen. Zaterdags terug naar onze firma, en ’s middags op de trein. Met 30 man in een goederenwagon gingen wij ’s middags om 3 uur uit Vlissingen weg. De weg leidde midden door Brabant en veel jongens hadden naar huis getelegrafeerd dat ze langs kwamen. Op de stations waar wij langs kwamen stond dan ook veel volk. Tussen Goes en Bergen op Zoom had de trein even stilgestaan en verschillenden gingen uit de wagon om zogenaamd wat te doen en dan proberen om weg te duiken in het koren dat langs de spoorbaan groeide. Maar tegen dat de trein zich weer in beweging zette, werden er een paar salvo’s afgevuurd door het koren. En iedereen maakte benen om terug te komen in de wagon.
Ontsnapt
Nu bleef de enige kans nog om er onder het rijden af te springen en op stations waar het druk was met volk. Wij hadden in elke wagon 2 man van de Todt als bewaking, en hadden dat mee dat de deuren open mochten blijven, alleen was er een baal stro voor gerold. Toen wij Bergen op Zoom waren gepasseerd ging ik op de balen stro zitten en later staan. Toen Breda in zicht kwam kon men al van verre zien dat het ontzettend druk was op de perrons. Ik dacht: ‘Het is mijn enige kans om niet in Duitsland te komen’ en ging klaar staan om te springen. De trein had toen een gangetje van zo’n 70 km, maar ik troostte mij met de gedachte ‘als ik midden in het publiek spring kom ik er toch nog, of op zijn hoogst met een paar gebroken benen.’ Maar dat liep goed af, alleen een wacht sprong mij na. Ik ben toen het station uitgelopen. Er net buiten stond een stapel lege kisten en ik ben daar onder gekropen, heb een uur gewacht en heb toen een kaartje gekocht naar Amersfoort en was zondagsmorgens thuis in plaats van Duitsland.
Van toen af aan was in onderduiker, en had er zo goed als geen erg in dat ik het was, reisde overal heen en als er papieren werden gevraagd drukte in ze altijd een oude verlofpas onder de ogen van Walcheren. Wel ben ik een paar keer in Hilversum nagezeten door landwachters, maar of het nu om mij te doen was of om de gerookte paling die ik bij me had dat weet ik niet, en dat is altijd de vraag gebleven. Op 1 okt. Had je het drama te Putten, ik was nog vrij en kon me niet indenken dat ik daar ook nog mee te maken zou krijgen. ’s Maandags ging ik nog naar Nijkerk om aardappels voor de wintervoorraad, en daar deden de lelijkste verhalen de ronde.
Weer gepakt
Op 4 oktober ging ik ’s avonds bij m’n ome naar de Oranje-zender luisteren van kwart over acht en om negen uur had de Feldgendarmerie mij te pakken. Het voorste blok van het woningblok ‘de Pol’ genaamd was rondom afgezet. Iedereen moest toentertijd om 8 uur thuis wezen dus waren er weinig mensen langs de straat om te waarschuwen. Ik dacht dan ook dat mijn kameraads aan de straat stonden, en die stonden er ook wel, maar met hun neus bij Korlaar tegen de schutting. Ik liep mooi in hun handen en stond heel handig ook met mijn neus tegen de schutting. M. Heinen kwam even een luchtje scheppen en zou eens even aan de straat komen kijken en overkwam hetzelfde als mij. Toen ze er even later weer een paar aanhielden om in te rekenen nam er één de benen. Er werd nog op hem geschoten maar zonder resultaat. Bij Korlaar werd de hele boel nagezocht naar wapens, daar waren ze om gekomen daar de inwonende P. Vermeer er van verdacht werd. Toen ze uitscheiden met zoeken werden wij één voor één voor de commandant geleid. Wie goede papieren had, kom naar huis gaan. Toen schoot ik alleen over, ik had geen geldig bewijs en ging dezelfde avond nog mee naar de Ortskommandatür in Amersfoort, waar ik netjes in de kelder, die ingericht was als cel, werd ondergebracht. Dat was daar een nacht gratis logies. De volgende morgen werd ik op een manier wakker geschud die me nog lang zal heugen, en moest mee komen naar boven. Na een tijdje ondervraagd te zijn werd ik met rust gelaten. Ik werd nar de eetzaal gebracht en daar zaten nog een paar jongens die ’s nachts waren gearresteerd onder Oosterbeek, dat waren Frans en Dennis Plantinga uit Ede, twee broers. Met zijn drieën werden wij naar Laan 1914 gebracht. Al heel gauw zou ik merken hoe of de kampcommandant daar de scepter voerde. Wij kwamen bij Kotella op het bureau en toen wij de deur open lieten staan ging hij zijn Pools te keer waar ik niets van verstond, maar gauw zou merken. Wij werden uitgescholden voor verdammte Englanders en (onleesbaar) en meer. Vanaf het bureau gingen wij door naar de zo bekende rozentuin waar wij zowat de hele dag in zijn gebleven. ’s Avonds kwam ik bij de Puttenaren in de barak en ben tot het einde bij ze gebleven.
Neuengamme
Het leven in Amersfoort was gauw voorbij en 11 okt. ging ik met de Puttenaren op stap naar Duitsland. Ik was eerst nog ingedeeld geweest bij 60 Dortenaren die naar het vliegveld Deelen moesten maar werd daar later weer bij vandaan gehaald. De reis naar Duitsland beviel mij slecht. Drie dagen niets te bikken dan een paar suikerbieten, dat valt niet mee. Ik was half en half blij dat wij in Neuengamme arriveerden, maar had toen nooit kunnen denken dat ik met schrik later aan dat kamp zou terugdenken. Ik had gauw in de gaten dat hier van ontkomen geen sprake was en velen die grote monden hadden gehad, marcheerden nu als lammeren naar de slachtbank van Neugengamme.
Wij werden allemaal in een grote schutkelder gedreven. Daar vandaan gingen wij elke keer in groepen van 50 man naar de badkamer, waar wij ontdaan werden van kleding, sieraden, ringen en geld. Het was in de ene kamer uitkleden, dan ging je naar een andere kamer. Dan stond er in de deur een Kapo die nog onder je tong moest kijken of je geen sieraden verborgen had. In de badkamer werd iedereen over het gehele lichaam kaal geknipt en geschoren en gedoucht. In de herfst en dan een dun broekje, een dun hemdje en een colbertjasje, alles veel te klein, maar ja, je wist waar je was aangeland en je begon je naar de toestand te schikken.
Een galg
Het was zondagmorgen toen wij de eerste keer in Neuengamme ontwaakten, een dag om nooit te vergeten. Toen wij de eerste sneden brood met een beetje margarinesmeersel en een kop warme koffiesurrogaat kregen, zei ik tegen me zelf: ‘Als wij het zo houden mogen we niet mopperen.’ Maar ik vergat, dat je op datzelfde beetje eten ook moest werken en hard. Daar wij pas waren aangekomen hoefden wij nog niet te werken. Dat werd ’s zondag maar een halve dag gedaan en dan had je ’s middags groot appél en ook vaak een voetbalmatch. Ik keek dan ook m’n ogen uit toen er ’s middags een interlandwedstrijd werd gespeeld. Na het voetballen kwam er een groot stellage op het plein. Later bleek dat dat een galg was. Niemand mocht het plein meer verlaten en we moesten allemaal kijken naar de Rus die werd opgehangen omdat hij ’s nachts een brood uit de keuken had gestolen. Het was ontzettend hard om dat aan te zien, maar dat op den duur wel wennen. Al gauw hoorden we dat wij naar een buitencommando zouden worden gezonde. En daar werd ook niets anders gedaan dan de boel in orde brengen voor de volgende reis. Overdag werden wij aan ons lot overgelaten en ’s nachts werden wij uit het bed getrommeld om nummers op onze kleding te naaien. Als er ’s avonds luchtalarm was, dat was iets verschrikkelijks. Dan werd je met honden en gummistokken achter je aan de schuilkelder ingeslagen. Daar vielen dan ook vaak doden bij. Dinsdagnacht gingen wij weer op transport naar Husum. Daar kwamen wij 18-19 oktober aan. Daar bleken al Hollanders te zitten en dat zouden sommige jongens van ons de andere dag wel merken. Tankwallen graven Wij kwamen te liggen in een voormalig kamp van de Arbeidsdienst. Veel te klein voor zoveel man. We sliepen dicht opeen o de vloer en klaagden steen en been en hadden niet in de gaten dat het nog slechter kom. Het eten, daar mochten we niet over klagen. In het begin wel te weinig, maar beter dan in Neuengamme. Het werk was zwaar: tankwallen van 3 meter diep graven, dat viel voor de meeste niet mee op de schrale kost. En de klappen die er uitgedeeld werden, dat was verschrikkelijk. Er was een Amsterdammer als voorarbeider, die sloeg er op los of dat je nog minder als een hond was. De tweede dag dat ik op het werk was, kreeg ik kennis met een kapo die mij behoorlijk bijbracht door mij 7 klappen met een schoppenstok toe te bedelen en 2 tanden uit m’n onderkaak te stompen. Na een week was je daar ook weer aan gewend en ’s morgens bij het opstaan rekende je op 10 klappen. Kreeg je er meer dan had pech, kreeg je er minder dan had je mazzel. Nadat er meer bijkwamen werd het eten ook slechter en de koolstronken werden niet gaar gekookt meer. Velen konden dat niet verdragen en de gevreesde ziekte dysenterie deed zijn intocht, ook bij ons in de barak. De zoon van de kastelein van ‘De Grote Slok’ , die net als z’n vader bij mij op de kamer zat, kreeg het het eerst en werd opgenomen in een zogenaamd ziekenzaaltje. Maar 31 oktober moesten wij weer vertrekken omdat het werk zowat klaar was en gingen we naar Ladelund bij Flensburg. Vader en zoon werden gescheiden om zijn laatste reis te maken naar Ladelund.
Ladelund
Op 1 november gingen wij daar aan het werk. En onze gelederen werden met de dag dunner door de toenemende dysenterie. In het begin kreeg men zo wat geen eten. Het was om 5 uur opstaan, dan kreeg je een snee brood, om 6 uur op het appél, dan moest je blijven staan totdat het licht was, meestal toe een uur of 8 en dan een paar uur lopen of met trucks naar het werk, weer tankwallen graven, van 9 tot 5 uur werd er aan een stuk door gewerkt zonder rustpoos. En dan weer terug naar de hel: het kampleven. Om 6 uur kreeg men zogenaamd warm eten: een theekopje soep en 4 pelkartoffeln zo groot als een kievitsei. Wij hadden een week lang regen en wij liepen een week lang allemaal met natte plunje. De barakken lekten als een doorslag. Je kon soms nog beter buiten in de regen slapen dan in de barak. ’s Morgens ziekenrapport, daar werd je net uit elkaar gejaagd als een stel honden. Wonden werden verbonden met papier, medicijnen waren er niet, het enige medicijn was een kop hete surrogaatkoffie en dan maakte men zichzelf maar wijs dat het hielp. Ik leerde daar een zekere Geurt Klaphek uit klein Diermen kennen. Door te kleine schoenen die hij had gekregen kreeg hij rauwe plekken aan zijn hielen. Door het papieren verband rotte het gewoon weg en na een paar dagen waren het ingevreten plekken zo groot als een half ei, maar evengoed werken. Toen het te laat was, werd hij opgenomen in een ziekenbarak en een paar dagen daarna was ook dit jonge leven uitgedoofd. Het leven onder elkander was hopeloos. Het was: eerst 10 keer ik en dan pas een ander. Je deel dat je toekwam kreeg je nooit. Om dysenterie te verhelpen was het beste middel Norit - tabletten en een in de week kreeg de kampdokter een paar doosjes, die waren dan ook gauw verdwenen. Wie een stuk brood liet zien kreeg het eerst. De meeste haalden verkoold hout uit het vuur en dat fijn schrappen in een schaal en dan werd het opgegeten. Het water was ontzettend slecht, wie het dronk kreeg dysenterie. Eind november werd de helft van de barakken ingericht als ziekenbarak. De pastoor van het dorpje Ladelund had geklaagd over de wantoestanden in het kamp. Hij kwam haast dagelijks op het kerkhof, het was hem opgevallen dat er steeds Hollanders bij waren uit hetzelfde dorp.
Cementzakken
De toestanden werden iets milder wat de toestand in het kamp betrof. Op het werk ging het op dezelfde voet voort. Door te weinig kleding werden vaak cementzakken voor hemd gebruikt., maar o wee als je gesnapt werd met papier om je lijf. Een flinke aframmeling stond je te wachten, soms stond met de hele dag tot aan de knieën in het water te werken en als je het durfde om eens op je schop te gaan staan te leunen dan kom je je schrap zetten voor de kapo. De ziekenbarakken werden 4 december ontruimd want de zieken zouden weer terug gaan naar het moederkamp Neuengamme. Tweederde vertrok, waar ik zelf ook bij was. Daar wij met te veel man in een wagon lagen en allemaal ziek waren, waren er weer verschillende doden toen wij 6 december in Neuengamme aankwamen. Wij ondergingen dezelfde behandeling als toen wij net uit Holland daar aankwamen. Wij waren blij dat wij weer eens een schoon pakje kregen, want wij hadden geen ander gehad sinds de tijd dat wij waren vertrokken. Alleen hadden wij nu dat voorrecht dat wij een papieren onderbroek kregen die bestond uit model 2 regenpijpen. Daar kregen wij het makkelijk. De eerste dagen lagen wij zogenaamd in quarantaine, maar de uitgestane ellende liet zich daar gelden. Er waren ook nog Puttenaren naar Meppen geweest die hetzelfde werk hadden moeten doen als wij. Enkelen ervan ontmoetten wij nog. Een tweeling van een boer van groot hel kwam op de ziekenafdeling te liggen. De ene was doof geslagen in Ladelund en ze hadden nu allebei verwondingen en dysenterie met het gevolg dat ik ze nooit meer terug gezien heb. De oude Schuiteman onderging hetzelfde. Nooit iets gemankeerd ondanks het zware werk en nu in de tijd van een week was het gebeurd.
Paardenmarkt
De eerste tijd werden wij met rust gelaten, maar later kwamen elke woensdag SS – dokters om een keuring te houden op een manier die men veel op paardenmarkten tegenkomt. Een ieder moest naakt voorbij lopen, en zagen je benen er dan weer behoorlijk uit zonder wonden, dan moest je een paar keer heen en weer lopen, en dan was het vaak op een nieuw transport. Dan ging het de nieuwe ellende tegemoet. Ik heb me er met Aalt Arendse steeds van kunnen drukken, wat soms niet mee viel. Later werden alle slechten er uitgehaald, die zouden naar een sanatorium gaan, maar niet één is er van die jongens terug gekomen. Drees Lubbertsen werd steeds afgekeurd. Daar dat m’n maat was en wij samen het eenpersoonsbed moesten delen, deed het ons allebei goed als we weer op ons bed arriveerden en we weer een week ongehinderd konden blijven slapen. Het ging zo prachtig, tot begin maart 1945. Elke week werd het groepje Puttenaren kleiner. Op zeker dag kwamen er grote Deense Rode Kruis bussen in het kamp, die hadden pakketten gebracht voor de Denen die er bij ons zaten. De hele barak werd weer eens gekeurd en allen die nog ziek waren werden voorzien van andere kleding en het ging de bus in en weg. Wij dachten allemaal dat wij onder de hoede van het Deense Rode Kruis kwamen, maar dat viel bitter tegen. De grootste armoede begon pas. Na een rit van 10 uren kwamen wij in Watenstedt bij Brunswijk aan. De besten onder ons konden aan het werk op de Hermann Goering Werke, die toen al zo goed als weg waren gebombardeerd. De ligging was er slecht, het eten werd wel eens een keer vergeten om het op te scheppen . En sommige keren als het er was, zorgden de Joden wel dat het weggegooid werd of helemaal niet werd uitgedeeld. Daar zaten wij ongeveer 3 weken en moesten weer vertrekken omdat de Amerikanen en Russen snel oprukten.
Dodentrein
Alles werd zaterdags in de trein geladen en ieder kreeg een halve Duitse kuch, wat margarine en een stuk worst. Wij wisten niet wat ons overkwam, wij hadden in lange tijd niet zo’n groot stuk brood gezien. Niemand wist toen dat hij er heel mee moest doen tot de volgende donderdag. Wij werden met 3300 man in wagons geladen, 80 man in een wagon, en daar ging het dan een eindje vooruit en maar weer terug. In kolenwagons zonder dak boven ons hoofd. Het leven was hopeloos en de meeste kom het ook niets schelen of ze vandaag kapot gingen of morgen. In die wagon leerde ik G. v.d. Poll kennen. Drees Lubbertsen was toen achtergebleven in Neuengamme en G. van Beek, die later m’n maat was, zat in een andere wagon. Die man was er erg aan toe. Eten deed hij niet meer. Zijn enige vraag was water en we kregen geen van beide. Er waren er die hun eigen urine opvingen en opdronken voor de dorst. Er waren er die uit radeloosheid uit de wagon sprongen als ze soms een sloot met water zagen, maar voordat ze bij het water waren hadden de SS – ers hen al doodgeschoten, dan was er weer een beetje meer plek om te liggen. Donderdagsmorgens kregen we weer een halve kuch waar we op aan vlogen als wolven. Vrijdags waren we bij Oraniënburg en gingen meteen door naar Henkel vliegtuigfabrieken, daar konden ze ons ook niet gebruiken en ’s nachts ging het weer verder. Elke keer kwamen wij treinen tegen die net zo aan het scharrelen waren als wij.
’s Zondags kwamen wij in Ravensbrück aan, waar wij uitgeladen werden. In onze wagon waren we nog met 45 man over van de 80. In de meeste wagons was dat het geval. Met dat transport van 8 dagen was er weer een Puttenaar gesneuveld: J. Schuit had het leven gelaten. Toen benijdde ik hem en dacht: ‘Was ik het maar geweest, dan was tenminste die ellende voorbij’.
Ravensbrück
Het was een hopeloos uitgemergeld zootje dat de poorten van Ravensbrück binnen strompelde. Hoe lang zou het nog duren voordat de bevrijding kwam? Het eten werd hopelozer, aanvoer was er niet meer, want de machtige Duitse legers moesten terugtrekken naar de Heimat. Dan eens om de 2 en dan eens om de 3 dagen kreeg men warm eten, twee keer werd er een Rode Kruis pakketje uitgedeeld, waar de SS zelf de sigaretten en chocolade uithaalde. Ze hadden soms de aardigheid om een pakketje tussen duizend man in te gooien en als dan de vechtpartijen goed aan de gang waren, dan werden de vechtenden uit elkaar geslagen met stukken ijzer en geweerkolven. Het was verschrikkelijk hoe of er dan gevochten werd van gevangene tegen gevangene om hun eigen leven en de grote ziekte, de honger. De Joden waren de verschrikkelijkste mensen die ik heb meegemaakt in Ravensbrück. Als men een snee brood stond op te eten, en er kwamen een paar Joden aan, dan was het uitkijken, want ze sprongen met een paar man op je lijf en dan schoot er vaak niet veel meer over en ging het meeste verloren in het zand. Met soep uitdelen gebeurde het dat de ton soep werd omgegooid omdat het uitdelen niet vlug genoeg ging en dan was het vechten om toch maar een beetje warm vocht in je maag te krijgen. Als je ’s avonds op bed lag dan rommelden darmen en maag zo, dat het net was of dat ze het niet eens konden worden.
Mensenvlees
Wij hadden daar ongeveer 10 dagen gezeten. Wij hadden net de vorige dag weer een half Rode Kruis pakket gehad, alleen het pond boter had ik er nog van over, want de rest was in 5 minuten geveegd, komt er een Rus naar me toe en vraagt of ik boter heb. Ik liet hem mijn boter zien, en hij vraagt of ik vlees lust. Natuurlijk luste ik vlees, ik wist wel niet meer hoe of het er uit zag, maar alleen de klank ‘vers vlees’ deed me weer een beetje herleven. Er werd vuur gemaakt, de pan ging over en voordat het plokje meestal gaar was, was het ook door ons keelgat verdwenen. Boter en vlees waren gauw opgegeten. Toen vroeg die Rus: ‘Weet je wel wat je voor vlees hebt gegeten?’Nou, ik wist het niet en vermoedde ook niets, omdat hij zelf net zo hard had gegeten als ik. Hij zei toen dat wij een kameraad hadden opgegeten. Ik maakte hem voor gek uit, waar hij kwaad om werd en mij mee nam naar de keuken. Daar had hij een lijk heen gesleept en waar nog vlees op zat afgevild. Ik stond toen even raar te kijken, maar troostte me daarmee: het heeft ons lekker gesmaakt en die man merkt er toch niets van. Niemand dacht ergens lang over na. Alles stond van je stil, zelfs je geheugen werkte niet meer. Je was meer dier dan mens. V.d. Pol lag in een ziekenbarak en werd met de dag slechter. De doden werden niet eens meer begraven of verbrand in het crematorium en lagen als takkenbossen over elkander te stinken of werden met een deken over ze heen gebruikt als zitbank. Maar aan die ellende kwam ook weer een eind. 24 April vertrokken er 800 vrouwen die moesten lopen naar Lübeck. Daar zaten veel Hollandse vrouwen onder. Of ze er aangekomen zijn, daar hebben we nooit iets van gehoord. 30 April werden wij maar weer eens geëvacueerd op vrachtwagens werden we geladen en naar een kamp gebracht in de buurt van Stetten. Malchow heette dat. Eerst werden die nog door het kamp rondliepen weggebracht, en later zouden de erge zieken worden weggebracht, maar zo ver kwam het niet. De Rus bombardeerde ’s nachts de stad en het kamp. De andere morgen waren de Russen zelf gearriveerd en weer waren Puttenaren in een hopeloze toestand achtergebleven die wellicht nooit Holland meer zouden zien. In Machow waren we nu nog met 6 Hollanders bij elkander. Later bleek dat er in andere barakken nog meer waren.
Bevrijd
1 Mei werden wij door de Rus bevrijd, wat hoog tijd was. De hongerplaag was niet meer genoeg. De luizen zwierven in groten getale over ons lichaam, Ze beten gaten in je huid en gingen zich daarin nestelen. Als wij ons ’s morgens met een heibezem afveegden, zaten wij de andere morgen weer veel voller. Er ging een zucht van verlichting toen 2 mei de witte vlag in het kamp omhoog werd gehesen. De eerste aanval was op de keuken, want de SS – ers hadden de hele nacht eten gekookt voor de soldaten die in de frontlinie zaten. Maar gelukkig voor ons konden ze de ketels met inhoud niet meer meenemen. De 2 kapo’s die nog praatjes maakten en hun gummistok wilden trekken, werden met soeplepels bij de ketels neergeslagen. Hun heerschappij was uit. Ik dronk 7 liter snert op en at een halve varkenskop op en wist nog van geen uitscheiden. De andere dag moest ik het ontgelden. Ontzettend beroerd en de snert kwam er dunner terug als ik ze had opgegeten. Maar na een paar dagen droog brood eten was dat weer verholpen. Daar ik van de 6 er nog het best aan toe was, ging in ’s middags naar de stad om kleding voor allemaal en kwam dan ook ’s avonds terug met voor de man een broek en hemd. Een paar dagen nadat we bevrijd waren gingen wij op zoek naar een kostjuffrouw, die wij gauw vonden en waar wij heengingen met het geen wij georganiseerd hadden, met achterlating van G. v. Beek. Daar werd voor gezorgd dat hij in het Russische hospitaal werd opgenomen. Met 5 man kwamen wij bij de weduwvrouw aan en wij waren allen blij dat we onze leden weer eens op een goed bed konden neerleggen. Vier weken zijn we daar geweest en toen kwam er een order van de Rus dat ieder die lopen kond ede Russische zone moest verlaten.
Fietsen
Aalt Arendse en ik hadden een fiets georganiseerd en wij gingen een week na de Pinksteren op stap. Na 25 km. Gefietst te hebben stond er een Russische soldaat langs de straat, die ons het teken gaf om te stoppen. Wij dachten dat me mee konden rijden, maar die vlieger ging niet op. De fietsen werden afgenomen en we konden verder lopen. Diezelfde dag kwamen wij in Luts, waar we bij een Hollandse familie die daar woonde, aten en de nacht doorbrachten. De volgende dag ging het verder naar Parchim, waar we de andere dag door de Amerikanen werden afgehaald. Wat eten en drinken aanging hadden wij het reuze goed gehad bij de Rus, maar de manier waarop ze met de Duitse bevolking omgingen en vooral met de vrouwen en meisjes van 12 tot en met 80 jaren dat was verschrikkelijk, gewoonweg beestachtig. Ik was in zes weken tijd van 46 kg op 66 gekomen. Het ergste was dat er na de bevrijding nog zo veel stierven aan de ontberingen of ze aten zich dood. De andere jongens gingen een paar dagen later met achterlating van Jaap Tijdsma, een Fries die zo erg aan de dysenterie was, dat hij in het burgerziekenhuis is opgenomen en daar is overleden. Bij de Amerikanen aangekomen kregen wij het slechter wat eten en ligging betreft. Droog brood en pap uit het water, dat was bij de Rus anders. Maar na een paar dagen ging het weer verder op Holland aan. Eindelijk na veel reizen en trekken met auto’s en dan weer eens een eindje met een trein, kwamen wij in Lunneburg aan, waar wij gezeefd werden. De SS – ers werden er uitgezocht en de ex – politieke gevangenen kwamen onder de hoede van de Unra. Vandaar ging het van het ene hospitaal naar het nadere en we werden steeds goed onthaald. Na eerst nog een nacht in Kleef doorgebracht te hebben, gingen wij ’s morgens vroeg over de Hollandse grens bij Nijmegen en werden daar naar een broedergesticht gebracht. Wij werden goed onthaald op eten en drinken en sigaretten en werden meteen ontluisd. Na ’s nachts daar geslapen te hebben zijn wij ’s woensdagsmorgens naar alle oorden van het land getransporteerd.
Weer thuis
Voordat ik de gemeente binnenkwam hadden wij nog een klein ongelukje. De chauffeur week met zijn auto te veel uit voor een boerenwagen, met het gevolg dat wij met auto en al in de sloot belandden. Wij kwamen allen met de schrik vrij en een half nat pak. Ik was blij dat ik weer thuis was, maar kan er nog steeds niet over uit, dat er zo veel dominees en pastoors in de concentratiekampen zaten en je daar niets van merkte. Er werd niet de moeite gedaan om een stervende een troostwoord toe te spreken. Voor een deel kan ik ze dat vergeven, omdat een ieder genoeg met zichzelf te doen had en een ieder wilde het er zo goed mogelijk afbrengen, Maar toch had ik van een dominee of pastoor iets aparts verwacht. Het moreel werd in december 1944 het meest geknakt omdat 90 procent er op rekende dat de oorlog voor de Weihnachten afgelopen zou zijn. Toen dat niet gebeurde, lieten de meeste de moed in de schoenen zakken en dachten: ‘hoe lang zal het nou nog duren?’ en ze gingen zitten treuren over vrouw, kinderen of boerderij, met het gevolg: met geen dommekracht waren ze er meer uit te halen……..
Ik bezocht Melis van Twillert op 22 September 2004 en maakte deze foto.