Putten, zondag 1 oktober 1944.
Het is zondagmorgen. De zon schijnt een klein beetje. Het lijkt een gewone zondagmorgen. De evacués zijn ook al wakker. De nacht, die voorbij gegaan was, was gewoon, doch wel klonken er enige schoten, zoals dat elke nacht het geval was.
Mijn vrouw en ik hadden de koeien gemolken en toen gingen we brood eten. We hadden ook nog enkele zeugen die gevoederd moesten worden.
We gingen niet naar de kerk, want ‘s morgens was je weleens erg moe omdat je nooit rustig sliep; telkens vielen er schoten. Je maakt veel bange nachten mee, want als je een Duitser zag, was je al bang.
Het zal ongeveer half tien geweest zijn, toen ik op de laan drie Duitsers aan zag komen. Mijn volblespaard liep in de tweemorgen voor bij het hek. We waren altijd bang, dat ze ons paard mee zouden nemen, wat op veel plaatsen gebeurde. Vele keren heb ik uren gestaan met het paard en het paard van mijn schoonvader achter de wal van de polderkampen en als het gevaar dan geweken was, kwamen ze mij roepen.
Maar, zoals ik al zei, was ik erg bang dat die Duitsers mijn paard zouden meenemen. Ik pakte gauw de halster, want het paard had nooit een halster aan, want dan konden ze hem niet pakken. Ik liep om het huis heen, door de boomgaard, langs het kippenhok achter de wal en dacht toen: dan zijn de Duitsers bij mij thuis en ik dan naar de tweemorgen om mijn paard te pakken en hem op een veilige plaats te brengen. Dus ik pakte de halster en bij het kippenhok, in de boomgaard staat een Duitser met het geladen geweer op mij gericht. “Heraus, staan blijven” en ik moest mee. Toen kwam de knecht van mijn schoonvader en zei: “Wat is dat?”. “Ook mee”, zei de Duitser. De knecht heette Hendrik Wolfswinkel.
Zo liepen wij met zijn drieën naar het kasteel Oldenaller en werden daar in een Duitse overvalwagen gestopt. Ik was erg bang en vermoedde al direkt, dat het helemaal niet goed zat. Ik was nog een jonge kerel en had meteen plannen om te ontvluchten en uit de rijdende auto te springen, maar de chauffeur had een geladen geweer naast zich staan om te schieten als er iets niet pluis was, maar omdat ik er helemaal niet op voorbereid was en ook erg bang dat mijn benen het zouden begeven, is het niet gebeurd. Wonderlijk was het, dat direkt mijn bloed al kookte om te ontvluchten. Zo kwamen wij dan omstreeks tien uur bij de Oldenallerse brug aan. Wij werden uit de overvalwagen gezet in een kampje land van Wigman Verhoef bij de Oldenallersebrug. Toen we daar aankwamen, waren daar al ongeveer 50 man en we kwamen er toen achter wat hier was gebeurd in de afgelopen nacht. De ondergrondse had hoge officieren beschoten, een dode en een gewonde en dat nam de Duitse wehrmacht niet en zo werden oud en jong opgevangen en meegenomen en in dat land gezet, hoewel wij alen onschuldig waren. Met schrik en beving heb ik daar de dag moeten doorbrengen zonder eten en drinken natuurlijk.
Toen wij daar ongeveer een uur of vier, vijf gestaan hadden, kwam een Duitser van Putten met een speurhond naar de brug en zochten op en onder de brug, om de dader of daders te vinden, die de schoten hadden gelost.
Ik stond met een angstig hart te kijken naar die speurhond en tot mijn grote vrees ging de hond in richting van de rijksweg, regelrecht de laan op. Ik dacht: Als hij toch eens op de boerderij terecht kwam, wat zou er dan met mij gebeuren? Maar plotseling liep de hond terug, en raakte het spoor kwijt, tot mijn grote vreugde, natuurlijk!
Toen moest de stoet naar Putten lopen met een zware bewaking naast zich. Het was een vreselijke rij. Alles achter laten, vrouw en kleine Evert. Evert was pas vijf jaar oud en had natuurlijk nog veel bescherming nodig.
In Putten aangekomen werden we in een school gezet allemaal tegen elkander aan, anders konden we er niet in. Het was avond en de nacht viel in. Het was een vreselijke nacht!
Wigman Verhoef stond de hele nacht naast mij en we hadden steun aan elkaar. De nacht duurde verschrikkelijk lang, dat begrijp je wel. Veel heb ik niet gepraat iedereen was bezig te denken wat er morgen met ons gebeuren zou. Maar eindelijk brak de morgen aan en konden we iets van ons afkijken. Tot mijn verbazing had er een neef de hele nacht tegen mij aangestaan. Het was Aart van Harten uit Voorthuizen. Veel woorden hebben we niet gewisseld, want we waren allen erg zenuwachtig. Na de middag moesten we de school uit en moesten toen op het plein gaan staan voor de eierhal. Vreselijk bang ben ik geweest. Toen ik om me heen zag, lagen er Duitsers achter de machinegeweren met de lopen op ons gericht. De koude rillingen gingen door mijn lichaam en ik dacht: “daar schieten ze ons allemaal dood”, maar het gebeurde gelukkig niet. Toen vroeg een officier of we soms vannacht iets gehoord hadden. Ik had wel enkele schoten gehord, maar dat gebeurde bijna elke nacht. Het was de laatste nachten wel wat rumoeriger, vooral met de vliegtuigen. ‘s Nachts mocht je niet buiten komen, zodoende kon ik niets vertellen. Ik heb wel een nacht op wacht gestaan bij het gemeentehuis en dan moest je alles opschrijven wat je gehoord en gezien had en dan zag je soms van die lichtkogels vallen en hoorde je altijd veel schieten.
Mijn buurman woonde heel kort bij die brug en wist er iets van. Je wist ook niet of het goed was of slecht. Je durfde er niet voor uit te komen. Hij vroeg aan mij, wat het beste zou zijn : wat zeggen of niets zeggen. Ik kon hem geen antwoord geven, want ik wist het natuurlijk ook niet. “Ik herhaal nog een keer, is er iemand die iets weet van wat er afgelopen nacht bij de Allerse brug gebeurd is: die komt hier en zegt wat hij weet!”
Wigman Verhoef stond naast me en zei stilletjes: Ik weet er wel wat van, ik heb ze horen schieten en keek toen door het raam en zag iemand hard wegdraven. Meer weet ik niet. Zou ik het zeggen, vroeg hij. Ïk weet het niet”, zei ik toen, “je moet het zelf maar weten. Ik weet ook niet wat het beste is”.
Na enige aarzeling stapte hij plotseling uit de rij en ging naar de Duitser toe. Hij was zo wit als een doek, dat zag ik. Hij heeft toen enkele woorden gewisseld en de Duitser nam hem mee. Ik heb hem helemaal niet weergezien.
We stonden nog op het plein voor de eierhal en zagen dat er mensen waren, die eten uitdeelden en zo kreeg ook ik een pan met eten: rode kool met spek, eieren, etc. Ik herkende de pan, want die was van mijn vrouw. Hoe was dat nu toch mogelijk? Ik at er weinig van, want wat er allemaal gebeurde, drong helemaal niet tot mij door.
Na enig gebulder van de Duitsers ging de hele stoet achter elkaar aan, richting station Putten. We moesten alle eetwaren en pannen achterlaten. Vlak bij het station was en dennenbos en wij moesten toen daar in gaan liggen. De Duitser schreeuwde toen: Als er iemand probeert te ontvluchten, dan worden er direkt 20 doodgeschoten. Dus je begrijpt wel, dat er geen denken aan was om te ontvluchten. We hebben daar ongeveer een uur gelegen en moesten toen naar het perron. We werden ingeladen in veewagens. Het slot erop. Toen de hele stoet ingeladen was, zette de trein zich in beweging. Wij wisten niet waarheen, natuurlijk. We zaten ongeveer een half uur in de trein en moesten er toen uit. Uit de wagon gekomen, zagen we dat we in Amersfoort aangekomen waren.
Kamp Amersfoort
Toen we allemaal uit de wagon waren, ging de hele stoet naar het concentratiekamp in Amersfoort. Dat was ongeveer een half uur lopen. Daar aangekomen zagen we, dat er veel volk was, allemaal gevangenen, ze kwamen overal vandaan. Ik kon overdag wel eens praten met die mensen zo door het prikkeldraad heen. Ik was erg onrustig en velen met mij.
We kregen tegen de avond een klein stukje brood met een stukje boter. We moesten er de andere dag ook mee doen en dat was veel te weinig. Dus het was zuinig aan doen om de avond te halen. We moesten omstreeks 9 uur naar de barakken. Daar waren onze bedden. Ik sliep driehoog. Jan Verhoef, van de poort, sliep onder mij. Daar deze man niet helemaal normaal was, heb ik hem begeleid zo goed als ik kon. Maar van slapen kwam die nacht weinig. Ik dacht aan mijn vrouw en kind. Het was ook die hele nacht zo rumoerig. Maar daar ik die vorige nacht ook al niet geslapen had, ben ik toch iets ingedommeld.
‘s Morgens omstreeks 7 uur ging de bel en moesten we eruit. Een beetje wassen in het waslokaal en dan een klein stukje brood eten. Toen het middag geworden was, kregen we een klein beetje dunne koolsoep. Maar echte honger heb ik daar toch niet geleden. Er waren heel veel vlooien en grote wandluizen, velen die schreeuwden van de pijn, en hadden grote blaren op hun lichaam. Met mij viel dat nog al een beetje mee. Voordat we buiten waren, kregen we de opdracht om langs het stuk prikkeldraadversperring hard te draven. Daar waren er die dag, die het vergeten hadden, die pakten ze in de kraag en zetten ze in een bepaald gazen hok en kregen de hele dag geen eten. Lachen deden we bijna nooit, daar was de nood te hoog voor. En als het dan weer avond geworden was, had ik altijd de gedachte: “Kan ik hier net uitbreken en ontvluchten”.
Ik ging daarbij voorzichtig te werk en sprak er met niemand over. Zolang ik in het kamp geweest ben, heb ik dag en nacht de gedachte bij me gehad om te ontvluchten. Ik sloop elke avond de barakken uit en ging het hele terrein verspieden, zo goed als ik kon, Maar toen kwam ik tot de ontdekking dat er doorlopend een wacht om het kamp en af en toe scheen een licht over de versperring heen. Ik dacht toen: Er is gen vluchten mogelijk. Overdag kwam er weleens een man de aardappelschillen ophalen en ik dacht toen: “Als je mij onder de schillen gooit, dan beloof ik je een vet varkentje”. Als hij mij er zo uitreed, zou het misschien gelukken. Maar ik kon die man maar nooit alleen te spreken krijgen. Niemand mocht het immers weten, wat er in mijn gedachten omging. Toen het weer avond geworden was, liep ik weer langs het prikkeldraad in mijn eentje om de zaak toch goed te bekijken, eer ik tot de daad overging. Maar toen ik daar zo liep, had er toch iemand mij gadegeslagen en kwam bij mij en zei: “Nee man, hier uitbreken is onmogelijk, want er loopt altijd een wacht om het kamp en loop je de kans het met de dood te bekopen”. Maar weet, wat je moet doen om te proberen vrij te komen?”
Ik zei niet, dat het mijn plan was om te ontvluchten, want je kon geen mens vertrouwen natuurlijk, maar ik wou toch wel graag weten, hoe het dan wel moest, dat begrijp je wel. Hij zei: “Je moet het proberen als je buiten het kamp bent of als je soms vervoerd wordt naar een ander kamp of iets dergelijks”. Want er waren ook gevangenen, die elke dag werken moesten. Ze moesten aardappelen lof op een hoop dragen, want om het kamp was bouwland, daar werden aardappelen verbouwd. Het was oktober, dus de aardappelen waren al gerooid.
Wonderlijk was het met mij. Zolang ik in het kamp geweest ben, heb ik het altijd bij me gehad om te vluchten. Het was in het kamp wel een naar leven. We gingen de winter tegemoet en ik had ook geen winterkleren aan natuurlijk. En zo liep ik elke dag een beetje rond, weinig praten en veel denken.
Op een zekere dag liep ik in de barak in mijn eentje en vond daar in de hoek van de barak een kampjasje met een hoge rechte kraag. Ik pakte dat jasje, bekeek het en dacht: “Dat jasje trek ik aan”. Er zaten rode biezen op de kraag. Het was een mooi en dik jasje en het zat lekker warm. Zo ging ik naar buiten en had veel bekijks natuurlijk. Maar toen ik daar zo rondliep, tikte iemand met een stevige vinger op mijn schouder en zei: “Mannetje, hoe kom jij aan dat jasje?”. Ik schrok geweldig en keek achterom en zag dat het de kampleider was. Ik schrok zo, dat ik verstomde en kon van schrik geen antwoord geven. “Ja mannetje, ik weet er alles van, maar als je geen rake klappen wil hebben, dan zou ik het maar heel gauw uittrekken”. Ik liep maar gauw naar die hoek, waar ik het vandaan gehaald had en legde het dar maar weer neer. Zodoende was ik mijn jasje weer kwijt.
Maar ik kon dat jasje maar niet vergeten, ik haalde Jan Timmer erbij, Ik zei tegen Jan: “Als je nou eens die hoge stikke kraag eruit sneed met een scheermes en ik trek het dan onder mijn eigen jasje, dan zie je er niets van. Zo gezegd, zo gedaan. Daar Jan een vertrouwde man was, gingen met zijn beiden in de barak zitten of er niets aan de hand was. Jan had een scherp mesje bij zich en sneed de hele kraag eruit. Het was wel een angstig werk, maar je doet wat als je weinig kleren aan hebt en je gaat de winter tegemoet.
Ik ging er goed voor zitten, jasje tussen beide en Jan sneed de hele kraag eruit. Maar o wee, daar gebeurde iets, waar we helemaal niet op gerekend hadden. Toen die kraag eruit was, viel het hele jasje van boven uit elkaar, alles was los, je kon er wel een mud aardappelen in gooien. Je begrijpt wel dat we geweldig schrokken. Toen het jasje aangepast, mijn eigen jasje erover heen; ja dat ging wel, want van boven zag je er niets van, maar van onderen kwam het eronder uit, het was niet voor honderd procent. Ik had het aan, maar was toch niet helemaal rustig en besloot om het maar weer uit te trekken en heb het maar weer goed opgerold en weer in de hoek gestopt.
Je was in het kamp nooit rustig. Er was nog wel eens wat. Er liepen weleens hoge officieren en op een keer vroeg een van hen aan iemand: Wat is je nummer? Je had daar in het kamp elk een nummer dat je goed moest onthouden. Met je eigen naam had je niets te maken. Maar die man wist het niet zo gauw. Hij rende hard weg en kroop weg langs de anderen heen naar de barak. De Duitser werd vreselijk kwaad en gaf bevel: Allemaal aantreden, uit de barak en allemaal naar buiten. Toen we daar allemaal stonden, riep hij: Degene die ik daar straks gevraagd heb naar zijn nummer, moet er uit komen. Ik wist niet wie het was, maar ik hoopte eigenlijk wel dat hij maar komen zou, want ik dacht: Wij krijgen allemaal straf. Er waren er die het wel wisten en die gooiden hem uit angst voor zichzelf eruit en hij liep naar die hoge officier. Ik werd koud toen ik het zag en dacht: Nu gebeurt er wat vreselijks. Toen die Duister hem zag koelde hij af en gaf hem een geweldige trap tegen zijn buik aan en ik dacht: Hij zakt in elkaar, maar het viel gelukkig mee en daarmee was het weer afgelopen. Maar met dat alles dacht je wel eens: Waar zal dat op uitlopen?.
Op een middag kwam Koelewijn bij me en zei: Straks houden we een preek, want Koelewijn was ouderling in de Geref. Kerk te Putten, waar ik ook altijd kerkte. Onze dominee, ds. de Ruig, was ook in het kamp en zou daar een kerkdienst houden. Koelewijn vroeg of ik ook kwam. Ik zei: Ja. Koelewijn op de ene hoek van het gebouwtje en een ander op de andere hoek, de wacht houden voor verraad. Je kunt je toch wel voorstellen als je daar zo loopt, dat je toch wel erg gevoelig bent om wat te horen wat je eeuwige leven aangaat. Ik heb de preek niet helemaal tot het einde toe meegemaakt, omdat ik bang was, dat er iets zou gebeuren en omdat ik vond dat het een koude preek was. En dat ik het heel anders van de dominee verwacht had. Maar alles was gelukkig goed afgelopen. En zo ging het van de ene dag naar de andere.
Lang heeft dat kampleven voor mij gelukkig niet geduurd. Tien dagen moest ik daar doorbrengen van ‘s maandags 2 oktober tot 11 oktober. De 11e oktober was voor mij een bijzondere dag, het was woensdag. Dinsdagavond was alles nog gewoon, maar woensdagmorgen was het anders.
We moesten vroeg op en buiten aantreden zonder eten. We moesten de hele dag op appel staan zonder eten en we wisten niet wat het betekende. Ik had nog gauw een stukje brood gegrepen en in mijn zak gestopt. Toen het middag begon te worden, waren we al erg moe en ik nam af en toe een hapje brood. Maar ik zag er wel tegenop om iets te eten, want anderen hadden niets. Van Rossum uit Putten wou dat stukje brood dat ik in mijn zak had met geweld van mij kopen: Hij zei, ik wil er fl. 150,-- voor geven. Ik zei: “Man dat kan ik toch niet doen, want dan heb ik zelf niets”. Zodoende heb ik ook maar weinig gegeten, want ze keken allemaal naar mij.
We hebben daar de hele dag moeten staan tot ‘s avonds toe. Je begrijpt wel, dat we erg moe waren. En toen ging het gebeuren: Allemaal in de rij om te vertrekken. Het was een vreselijk moment. We dachten: Waar moet dat toch heen?
Jonker Eduard Boreel van Oldenaller was mijn landheer; hij werd er uit gezocht en mocht naar huis. Hij had een lange winterjas aan en zonder na te denken, sprong ik uit de rij, wat helemaal niet mocht, en vroeg haastig: Jonker, mag ik je jas hebben, wij moeten verderop en ik heb zo weinig kleren aan. “O, jawel”, zei hij en trok de jas haastig uit en gaf hem aan mij. Ik trok die jas aan, maar hij hing helemaal op de grond, hij was veel langer dan ik, maar dat was geen bezwaar.
Toen een klein ogenblik en de stoet zette zich in beweging, Jan Timmer en ik liepen bijna achteraan. En nu was de tijd voor mij gekomen om te ontvluchten, zoals die man tegen mij zei op een avond achter de barakken, want dat was ik nog niet vergeten, hoor! En zo gingen we het kamp uit. En nu proberen om weg te komen. Mensen, het was onmogelijk! De Duitsers liepen naast ons. Wat was dat toch jammer, nu was ik los en nog geen mogelijkheid. Niets aan te doen, maar weer verder zien.
Toen het donker was, kwamen wij aan op het station in Amersfoort. Mensen, wat een drukte. En het ging altijd maar: boem, boem, weer een coupé vol.
Op Weg
We moesten allemaal instappen zo vlug mogelijk en alles in het stikke donker. Jan Timmer zei tegen mij: Weet je wat we doen, we kruipen onder de trein door naar de andere kant, want we hadden samen overlegd om te vluchten en we zouden proberen om bij elkaar te blijven. Ik vond dat heel erg gevaarlijk want aan de andere kant stonden soms ook Duitsers met geladen geweer. Dat was toch niet te wagen, vond ik. Maar na een minuut of wat zaten wij ook in de trein. De Duitser stond midden in de gang van de wagen met geladen geweer.
Na een paar minuten zette de trein zich in beweging. Dat loopt allemaal mis, zei mijn kameraad. Ik zat bij het raam en schoof dat los, en moet het dan maar wagen om het raam uit te springen. Ik dacht: als het half kan, maar helemaal wagen. Tegenover mij zaten mensen uit Utrecht, die ook gevangen waren, die foeterden tegen mij: Man, doe dat raam dicht, de Duitsers zouden menen, dat je eruit springen wil. Ik dacht: Man, dat wil ik ook, maar ik zei natuurlijk niets. Het zweet lekte mij van het hoofd, maar het was gelukkig stikdonker in de coupé. Toen kwam Dirk van Essen bij mij en voelde aan de knop van de deur en tot onze verbazing was de deur los. Dus toen waren we met zijn drieën: Dirk, Jan en ik. De Duitser, die in het midden stond, merkte er niets van omdat het zo donker was, gelukkig. Dirk zou springen, dan ik en dan Jan het donker in. Maar de trein ging vel te hard en zodoende sprong Dirk niet. Maar ik wou, als het maar half kon, er toch uit. Zodoende gaf Dirk mij de knop van de deur. Het ging er allemaal fluisterend aan toe, zodat de Duitser en niets van hoorde.
Maar toen ik de knop van de deur zelf vast had, durfde ik de sprong ook niet wagen. Ik keek maar naar de seinpalen om de vaart iets te bepalen, en die vlogen voorbij, dus het ging veel te snel, zodoende durfde ik maar niet te springen. Jan Timmer zat nog tegen mij aan op de bank, gereed om ook te springen en Jan zei nog: Je moet springen. Ik zei: Man, de trein gaat veel te hard, je springt je dood. Stel je voor, je had op het fietspad naast de trein van die vlonders, met een bruggetje, als je daar toevallig op sprong, dan kon het je leven kosten. En zo ging het maar steeds door en het was zo geweldig donker. Ik had die lange jas, die ik van mijn landheer gekregen had, goed weggelegd, want die moet ik toch achterlaten, want ik moest me toch goed kunnen redden. Ik had mijn jasje goed dicht geknoopt, dus gereed om de sprong te maken. Jan zei nog tegen mij: Ik ben zo moe, ik wou zo graag blijven zitten, ik zie er zo tegenop. Maar ja, daar ben je er niet mee uit. En toen ik daar zo stond, vielen de zweetdruppels van mijn hoofd van angst, dat begrijp je wel, het moest zo de duisternis in. Dat was wat! Ik was maar zo bang, dat ik verongelukken zou en daar kwam nog bij dat er vermoedelijk nog Duitsers langs de rails liepen en zo ging de trein steeds maar door.
De Sprong
Maar plotseling voelde ik iets onder mijn voeten, ik kreeg het gevoel dat de trein remde en ik dacht meteen: Nu is de vaart minder en zonder dat ik het goed wist, gooide ik de deur los, sprong nog een eind omhoog naar buiten. Maar meteen vlog Jan Timmer overeind, schopte mij nog tegen mijn kuit en sprong ook. Mensen, wat was daar toch een hoop wind! Ik sprong goed op mijn tenen, maar meteen rukte de wind met kracht mij steil achterover en ik viel met een harde smak op mijn rug. Toen loste de Duitser een schot en ik dacht: Nu hebben ze Jan misschien doodgeschoten. Ik krabbelde iets overeind en kwam toen met mijn hoofd tegen de spoorbielzen aan. Ik vernam direkt dat ik er goed afgekomen was, maar waar was Jan? Leefde hij nog? Ik legde me iets op mijn zij, keek achterom en zag daar op de grond een zwarte gedaante aankomen. Dat was Jan. Hij kroop met handen en voeten over het fietspad. Ik zei: Jan, ben je daar. “O”, zei hij, “we leven geen minuut meer”. De trein stond stil. Hij was helemaal over zijn toeren. Ik greep hem vast en rende zijlings om, om maar gauw weg te komen en plotseling zaten we in het water, maar gelukkig vielen we niet. Dat was waarschijnlijk zo’n bomgat van de bommen, die vliegtuigen uitgooien.
Daaruit gekomen zijnde, rende wij zo hard als wij maar konden, verder en renden tegen een heining van kippengaas aan. Dat gaas zo vlug mogelijk omlaag getrapt en weer verder en we renden weer tegen het gaas aan. Je begrijpt wel: we zaten in een kippenloop. Het gaas weer omlaag getrapt en weer verder.
Toen begonnen we iets te kalmeren en kwamen bij een hoekje tabaksplanten die ze in de oorlog verbouwden. We goten onze klompen uit en gingen plat op de grond in de tabak liggen. Jan was gelukkig wat gekalmeerd en nu gingen we overleggen wat we verder zouden doen. Maar toen we daar een poosje gelegen hadden, en weer tot rust gekomen waren, stonden we eens op. We waren wel een beetje koud geworden, want we waren druipnat tot onze buik toe. Mijn kameraad zei: Als we naar huis willen, en dat was onze bedoeling natuurlijk, dat moeten we tegen de wind in lopen. Maar man, als de wind nu eens gedraaid is, dan gaan we al verder van huis, dat kan toch ook niet. Ja dat moesten we maar wagen, want je kunt begrijpen dat we helemaal niet wisten waar we waren. Ik weet goed, zei Jan, toen we uit Amersfoort gingen, hadden we de wind achter. Ja, dan moeten we het maar eens proberen, maar heel voorzichtig vanzelf, want we wisten heel goed dat we ‘s nachts niet buiten mochten zijn, dus het was een gevaarlijk werk. En zo gingen we dan met een angstig hart, dat begrijp je wel.
Het was stikdonker. We zagen daar iets blanks en kwamen voor een brede beek of sloot terecht. Ja, daar moesten we toch maar door, heel kalmpjes aan, niet wetende hoe diep de sloot was. Maar dat viel nog wel iets mee, en we waren blij de kant te hebben bereikt. Toen weer verder en kwamen in een hoekje grasland terecht. Daar gekomen zijnde, zagen we voor ons drie zwarte gedaanten op ons aankomen. Ze kwamen recht op ons af en in een ogenblik waren ze bij ons. We waren stijf van schrik, maar wat was het? Drie zwarte koeien, die daar in het land liepen. We konden bijna niets meer zeggen. Toen we daar zo bij elkander stonden en iets van de schrik bekomen waren, moesten we toch maar weer voort. Wat was dat? Een harde basaltweg en verderop stonden huizen, meenden we. Voorzichtig iets verder en ja daar stonden een rij huizen. We liepen dus op een harde weg en er kwamen steeds meer huizen in zicht. We kwamen toen tot de ontdekking dat we in de stad terecht gekomen waren. Dat kon helemaal niet, veel te gevaarlijk. Stel je voor, je zou de Duitser tegen komen, wat dan?
We moesten een andere richting zoeken, dat deden we dan ook en we kwamen toen bij een kerk terecht. Daar stonden enkele dennen omheen en gingen daar onder staan om ons te verbergen. Maar plotseling tot onze grote schrik, zagen we licht in de kerk en we zeiden: Misschien hebben ze hier ook alles opgevangen, net als in Putten. Je begrijpt wel, dat we erg bang waren. We moesten toch maar weer zien voorzichtig weg te komen. Stel je voor: Daar moest maar weer eens een wacht omheen lopen, net als in Putten. Toen we een eindje verder gekomen waren, zagen we dat de maan opgekomen was. We meenden toen dat de maan misschien door het raampje geschenen had en dat stelde ons gerust. En zo moesten we maar weer verder, maar waarheen? We wisten het beiden niet. Toen pakte Jan zijn klompen in zijn handen en ik pakte mijn klompen ook en renden we de straat over, niet wetende waar we uitkwamen.
Ik werd toen zo angstig, dat ik zei: Ik ga niet verder, ik ga links of rechts om. Want dat waren huizen met een tuintje ervoor en je kon zo langs de huizen heen lopen achteruit. Ik zei: als je niet mee gaat, dan ga ik alleen. Zodoende ging hij ook niet verder. We sprongen in de tuin om zo langs het huis weg te komen. Maar toen we dat deden, zeiden we tegen elkander: Als we het eens waagden om aan te bellen en te vragen waar of we toch wel waren. We waren allebei wel een beetje in de war, want we waren al uren in de weer geweest en zagen naar uitkomst om de goede richting te vinden.
En weg moesten we, stel je voor, dat wij daar ‘s morgens liepen en de mensen waren allemaal geëvacueerd bijvoorbeeld, dat kon toch niet, als we dan Duitsers tegen kwamen: wat dan? Maar ja, zouden er mensen wonen? Dat wisten we niet en wat was het toch gevaarlijk. Stel je voor dat er Duitsers in dat huis zaten, wat dan. Dan leefden we geen minuut meer. Toch besloten we maar om aan te bellen, we moesten het wagen. En zo liepen we samen naar de bel. Ik trok aan de bel, en schrok toen ik de bel hoorde. En ja, daar wonen mensen in, want een klein kind begon te huilen. Het zal naar onze schatting drie uur geweest zijn. Maar alles was tevergeefs, ze deden ons niet open. We konden dat wel begrijpen in oorlogstijd en dan in de nacht! Zo waren we met al onze beraadslagingen niets verder gekomen, maar naar ons inzicht bijna in de stad. En ook omdat het niet zo donker meer was, was het nog zoveel gevaarlijker. Dat was toch wat in de nacht, in een vreemde stad, terwijl je helemaal niet buiten mocht zijn ‘s nachts. We gingen dus langs het huis heen en verderop en maar zien waar of we terecht kwamen. We kwamen door tuinen, dwars door de kool heen. Verderop leek het wel een kerkhof te zijn. Toen we daar zo liepen te scharrelen, zagen we iets tegen de lucht, heel zwart. Wat was dat toch? We liepen door met vallen en opstaan en kwamen bij een bos terecht met dik hertengaas er omheen. Ik zei tegen Jan: We konden wel eens in Apeldoorn zijn. We klauterden over dat gaas heen en waren toen in het bos terecht gekomen tot onze grote blijdschap. Wat was het stil in dat bos. We hoorden de stilte en zo liepen we heel zachtjes ver het bos in.
Daar zagen we een hele grote spar staan en daar het niet zo donker meer was, besloten we om daaronder te kruipen, want zijn takken strekken zich bijna uit tot de grond, we zaten waarlijk aardig schuil. Ik ging plat op de grond liggen en Jan lag op zijn knieën tegen mij aan. We zeiden: nu net zolang wachten dat de morgen is aangebroken en niet te vroeg gaan lopen! Dat is zo verdacht. Toen ik daar zo lag, was ik oververmoeid. We meenden dat we het aardig gewonnen hadden en zodoende werden we wat rustiger. Het is onbegrijpelijk, maar ik ben toen in slaap gevallen en Jan hield de wacht. Toen ik daar zo lag, voelde Jan zich zeker een beetje eenzaam en begon tegen mij te praten en ik schrok wakker. Wat was dat? En meteen wist ik het weer, ik lag in een bos te slapen. Hoelang ik geslapen had, weet ik niet meer. Wat was het toch alles anders, dan toen ik nog thuis was. Als ik dan ‘s morgens wakker werd, het melkkarretje klaar zetten en dan gingen mijn vrouw en ik samen de koeien melken en nu was alles toch zo anders geworden. Ik was aardig opgeknapt maar het was beter geweest als hij mij nog maar wat had laten slapen. Zo zaten wij dan bij elkaar, totdat de morgen aanbrak. Het was een mooie morgen, we waren wel een beetje huiverig van de koude, want we waren nog zo nat.
Maar toen het goed licht was, probeerden we het bos uit te komen, maar wisten niet goed welke richting we uit moesten. Heel voorzichtig slopen we door het bos heen en kwamen tenslotte weer aan de rand van het bos. We keken links en rechts en zagen daar voor ons een herenhuis staan. Een man stond boven door het raam te kijken en hij zag ons. We zeiden tegen elkaar: We moesten die man maar wenken en als die mijnheer ons goed lijkt, dan moeten we maar zeggen wat er aan de hand is, want we zagen er zo haveloos uit. Natuurlijk ongeschoren en dan lijk je zo geweldig oud. Een keer heeft de barbier mij geschoren in het begin, achter op een kruiwagen en met de platte hand inzepen, maar de baard was er toch af.
Die mijnheer kwam naar beneden en zei: Wat is er toch aan de hand met jullie? Hij zag wel dat we er een beetje vreemd uitzagen. Die mijnheer leek ons heel goed vertrouwd en we vertelden maar, wat ons wedervaren was. De eerste vraag van ons was: Waar zijn we hier toch? Want daar waren we erg nieuwsgierig naar. Hij zei: Je zit hier in Apeldoorn. Het was een aardige mijnheer en we vroegen aan die man om ons iets op weg te helpen, want er waren geen wegwijzers. Zo gezien, deed die man het heel graag. Hij ging met ons mee en hiel ons op de goede weg, richting Voorthuizen en dan naar Putten. We zagen toen meteen die radiotorens en wisten toen direkt de richting. We hebben die mijnheer heel vriendelijk bedankt en hij wenste ons een goede thuiskomst toe. Ik zal maar niet schrijven wat er toen in ons omging, want wij konden beiden onze tranen nauwelijks bedwingen. We hebben toen afscheid genomen van die goeie man, en ik moet eerlijk zeggen: We reisden onze weg met blijdschap op.
Het was mooi weer voor de tijd van het jaar, want het was de 12e oktober en het was donderdag. De zon scheen lekker en het was gelukkig een rustige weg. We hebben daar op die weg eerst veel gepraat, over wat we de verschenen nacht hadden meegemaakt met al die gevaren. Maar, zoals je begrijpt, raakten we toch een keer uitgepraat. Zoals ik zei, het was een eenzame weg en ik dacht veel aan mijn vrouw en zoontje Evert. Hoe zou ik die aantreffen? Want dat mannetje was pas vijf jaar oud. Mijn kameraad liep zijn voeten erg zeer, want we hadden zulke groten zolen onder onze kousen, dat begrijp je wel, maar bij mij viel dat wel een beetje mee.
We begonnen honger te krijgen, de hele nacht in de weer geweest, dat kleine stukje brood dat ik gisteren nog had, was al lang op. Maar toen we daar zo liepen, zeiden we tegen elkander: Zouden we wel naar huis, want we weten helemaal niet hoe het is in Putten en of het daar wel rustig is.
Daarover waren we het direkt samen eens. Mijn kameraad had en kennis in Garderbroek en ik had een broer in Voorthuizen wonen. Zo gezegd, zo gedaan. We besloten maar om daar heen te gaan. Op een kruising gekomen, meende Jan: Dat kan wel eens richting Garderbroek zijn. Jan, dat kon weleens zo wezen, zei ik.
Dat scheiden was toch wel even hard, want we hadden zoveel aan elkander gehad. We waren elkaar tot steun geweest. We gaven elkander de hand en gingen elk zijn eigen weg. Ik vond het wel een beetje griezelig, zo alleen op die weg, die voor mij toch onbekend was. Ik begon toen wel erg moe te worden. Ik brak een stok uit de kant af om mijn lopen iets te verlichten. En zo kwam ik dan op het laatst in Zeumeren aan nabij Voorthuizen en was ik dan bij mijn broer Lammert in Voorthuizen om ongeveer vier uur. Hij zag mij aankomen en zag direkt dat ik het was en hij zei: Man, waar kom jij toch vandaan? Ik kon bijna geen antwoord geven en vroeg aan mijn broer om onderdak, omdat ik niet naar huis durfde. Hij heeft mij vriendelijk ontvangen en ik heb hem maar in het kort meegedeeld, wat ik de laatste tien dagen had meegemaakt. Zijn vrouw heeft mij ruimschoots te eten gegeven, waar ik goed van opknapte. Ik kreeg andere onderkleren aan, want ik zat onder de luizen en de vlooien. Toen dat achter de rug was, zei Lammert, mijn broer: Je moet eerst maar eens een nacht slapen, dan praten e morgen wel weer verder.
Maar waar moest ik slapen? Hij had al vijf evacués. Er was geen ruimte meer over. Dat was helemaal geen bezwaar. Ik zeg: Man, de balk op in het stro met een paar dekens en dat ging buitengewoon. Ik heb die nacht goed geslapen en was geweldig opgeknapt en aangesterkt. Ik heb toen alles verteld, wat ik in het kamp had meegemaakt en ook in die bijzondere nacht, en dat ik uit de rijdende trein was gesprongen zo het donker in en dat de Duitser had geschoten en dat ik toen die bange nacht moest meemaken.
Toen was het vrijdag. Hoe zou het nu in Putten zijn? Mijn broer wist daar ook niets van, natuurlijk, maar ik wou dat toch graag weten. Ik zei toen tegen mijn broer: Durf jij naar mijn vrouw toe en horen hoe of wat en of het rustig is in Putten en wil je dan ook een fiets voor mij meebrengen en een grote kaas en wat spek, want ik wist dat er van alles gelukkig genoeg was en als alles er rustig was, dan ging ik liever morgen naar huis. Ja, zei hij, dat wil ik wel doen, hoor.
Zo ging mijn broer op pad om mijn vrouw op te zoeken, om te vertellen wat er al zo gaande was. Bij mijn vrouw aangekomen, was alles rustig. Dat had hij onderweg al vernomen. “Hé, zei ze, daar heb je Lammert, waar kom jij vandaan?” Ja, ik kom eens vragen, hoe of het met de baas is. Hij was daar om ongeveer twaalf uur en ja, zei mijn vrouw, ik hoor dat ze weer weggevoerd zijn, want ze lagen in Amersfoort en nu weet ik niet waarheen, dat is zo verschrikkelijk! Zo, zei mijn broer, en je weet niet waarheen? Ik niet, zei mijn vrouw, als ik dat maar wist. Maar ik geloof, dat ik het wel weet, zei Lammert tegen mijn vrouw. Hoe zou jij dat nu weten, zei ze, waar is hij dan? Je man is bij mij, hij is gisteren ongeveer om vier uur bij mij komen aanlopen. Dat kan ik niet geloven, alles is weggevoerd en hoe kan hij dan bij jou zijn, hoe is dat dan mogelijk? Ja vrouwtje, dat zal ik jou eens rustig vertellen.
Ze zijn in Amersfoort woensdagavond bij donker ingeladen en je man heeft kans gezien uit de rijdende trein te springen, zo het donker in en Jan Timmer is hem nagesprongen. En je moet weten, dat een Duitser op een goede meter afstand naast hem stond een schot loste en ze werden beiden niet geraakt. Ze mankeerden beiden niets. Hij zei nog: Ik ben nog een heel eind omhoog gesprongen en daar was veel wind en de wind heeft hem achterover gerukt. Hij viel met een smak op zijn rug. Ze zijn er beiden goed afgekomen. Toen hebben ze nog de gehele nacht gezwalkt om een goed heenkomen te zoeken en zijn toen in de nanacht in de Soerense bossen bij Apeldoorn terecht gekomen. En zo is hij gisterenmiddag omstreeks vier uur bij mij komen aanlopen.
Maar ik zei: Weet je wat je doen moet, ga mee en kom kijken. Het is ongeveer twee uur. Dat kan nog best en hij heeft ook nog gevraagd of ik een fiets voor hem me wilde brengen en een kaas en wat spek, want we weten niet hoelang hij nog bij mij is. Ja, wat moet ik er toch mee aan en ik moet vanavond vanzelf weer melken. Maar ik moet het toch maar doen. Gauw van alles ingepakt en nog wat sigaren meegenomen en zo ging het op weg naar Voorthuizen onder alle gevaren, want ze konden de fiets en de etenswaren soms wel eens afpakken. Dat gebeurde gedurig. Deze laatste anderhalve bladzijde, die ik nu neergeschreven heb, heb ik van mijn broer, die alles aan mij vertelde toen hij weer behouden in Voorthuizen aankwam.
Zo kwam dan mijn vrouw omstreeks drie uur bij mij in Voorthuizen aan. Toen ik haar zag, kon ik bijna geen woord uitbrengen en toen mijn broer dat zag, gaf hij ons een aparte kamer. Ik had niet gedacht dat ik na zoveel zwerven, zo gauw mijn vrouw mocht wederzien. Zo konden wij daar vertrouwd met elkander praten en vragen over en weer. Mijn vrouw vertelde ook, dat kleine Evert ziek geworden was in die tijd dat ik weg was. Hij kreeg twee keer een geweldige neusbloeding, een ontsteking in zijn hoofd en was erg doof. De dokter kwam om de andere dag, maar het ging gelukkig de goede kant weer uit. Ik kon begrijpen dat het voor mijn vrouw zware dagen geweest waren. Als kleine Evert goed geweest was, had ze hem meegebracht, maar dat kon vanzelf niet.
Maar hoe is het nu in Putten? Is alles rustig? Want als het half kon, ga ik liever naar huis. Ik geloof, dat het wel kan, de Duitsers zijn allemaal weg. En na veel wikken en wegen, hebben we maar besloten dat ik morgen in de vroegte zou proberen om thuis te komen. Dus het was nog één nachtje slapen op de balk in het stro. Zo hadden wij daar in die kamer een genoeglijk gesprek.
Maar daar mijn vrouw de tijd ontbrak, kon ik al mijn belevenissen niet vertellen, want ze moest nodig naar huis, voor dat het donker was, want ze moest nog melken. Tot mijn spijt ging mijn vrouw dus weer huiswaarts en ik zei: Het allerbeste met kleine Evert. Ik zou dus morgen proberen om thuis te komen. Gelukkig had ik nu een fiets en hoefde dus niet te lopen. Het was voor mij al een hele opluchting dat ik mijn vrouw gezien en gesproken had. Ik heb die avond nog bij Lammert doorgebracht en ik hoopte dat het de laatste avond was, al had ik het daar buitengewoon goed, want ze deden alles om mij zo goed mogelijk te doen. Om ongeveer tien uur ging ik weer naar de varkensschuur naar de balk. Toen ik daar zo lag, kon ik helemaal niet in slaap komen. Ik had zoveel aan mijn hoofd. Hoe zou het toch met dat kleine mannetje zijn en hoe zou het met de koeien gaan en ga zo maar door. Maar na enige tijd ben ik toch in slaap gevallen.
Ik was ‘s morgens al wakker, voordat Lammert mij riep. Ik heb toen een weinig gegeten en heb zijn vrouw en Lammert heel hartelijk bedankt dat hij zo met open armen mij had ontvangen, want het was alles niet zo gemakkelijk, alles was schaars en vooral met eten en drinken, daar hij toch ook vijf evacués had en die moesten toch ook allemaal eten. Die kaas en het spek mocht hij natuurlijk houden, want dat had ik allemaal niet opgegeten. En zo ging ik zaterdagsmorgens bij tijd en met een stevige handdruk op weg naar huis.
Zo reed ik vanaf Voorthuizen de Schoenlapperweg op dwars over de Voorthuizergrintweg naar de Deuverenseweg langs de Nieuwe Beek bij de boerderij de Blankevoort, dwars de rijksweg over naar het Oldenallerse bos, want daar woonden wij achter. Het kleine laantje af en zo was ik thuis om ongeveer half acht.
Mijn vrouw was nog bezig met melken in de kuilkamp, maar was toch gauw thuis. Zo was ik dan 1 oktober vertrokken en 14 oktober weer thuis. Het was alles goed gegaan. Het was makkelijk dat ik en fiets had en ik was weer op de boerderij terug. Alles leek me vreemd. Het was net of ik een hele lange tijd weg was geweest. Kleine Evert lag nog te slapen, daar mocht ik niet van mijn vrouw naar toe. Dan werd hij soms wakker, hij had rust zo nodig. Ik keek om me heen, maar was niet erg rustig. En je kunt toch wel begrijpen dat er veel te praten was, met mijn vrouw en ik over de tien dagen van het kampleven en daarbij die bange nacht, die ik mijn hele leven niet zal vergeten. Maar daar was nog geen tijd voor, dat kun je misschien niet voorstellen. Zo ik al zei, was ik niet erg rustig. Ik zal het u zeggen, waarom. Toen ik in het kamp was, moesten we allen stuk voor stuk op een bureau komen en ze moesten mijn naam weten, mijn beroep, mijn huisnummer, welke plaats ik woonde en zodoende hadden ze mijn gehele adres. En ik was niet op de bestemde plaats aangekomen, en zo konden ze mij toch feitelijk weer vinden. Maar dat zat mij niet zo lekker, dat begrijp je wel.
En wat was mijn eerste werk? Schuilplaatsen maken. Eerst in de loods. Daar lag een heleboel oud brandhout, daar van wat opgeruimd en midden in die hoop een klein holletje, want het was langachtig hout en dan als ik er zat, weer lange houten voorzetten, dan zal ik mooi verborgen en het was mooi bij de hand. Toen naar de balk. Die zat vol stro, daar boven opgeklommen langs het rieten dak omlaag zijlings om en dan zat ik daar midden in de hoop stro, het was een mooie schuilplaats.
Intussen was kleine Evert uit zijn bedje. Wat was hij mager geworden! Zijn kleur was helemaal weg en hij was nog erg doof. Die ontsteking was hij nog niet kwijt. Het was een zielig mannetje. Maar mijn vrouw zei: Het gaat elke dag vooruit. Dat was voor ons al een hele gerustheid. Voordat ik weg was, was hij veel bij me. Als ik aan het werk was, gooiden de vliegmachines wel eens bommen uit en dan was hij zo bang. Dan kroop hij altijd onder me, dan moest ik op mijn knieën gaan liggen met mijn handen zo op de grond. Hij meende, dat hij zo veilig was. Toen het avond geworden was, vonden we het niet verstandig om bij elkaar te slapen. Het was veiliger dat ik in een schuilplaats sliep, als ze mij eens kwamen zoeken. Ze hadden het volledige adres van mij en kort bij mij in de buurt zaten NSB’ers en SS’ers, dus voor mij toch niet zo rustig. Maar waar was dan die veilige slaapplaats voor mij? Ik moest maar bij mijn schoonvader een veilige plek zoeken, want die bewoonde een grote boerderij en daar was veel ruimt in. En zo vonden we een ruimte naast de schoorsteen en dan konden we zo voor de heerdt deur een plank uit de zolder lichten en met een trapje wip de zolder op. Een ledikant opgezocht en uit elkaar gehaald en zo geplaatst naar de schoorsteen en dan de plank er weer in en je zag er niets meer van en zo zat ik ‘s nachts goed opgeborgen. Toen het dan ‘s avonds bedtijd was, ging mijn vrouw altijd even mee met een trapje en als ik er op was, dan haalde zij het trapje weer weg en ik deed de plank er weer in en je zag er niets meer van. Als het ‘s morgens melken was, kwam zij mij roepen en dan wachtte ik nog een kwartier. Dan ging zij vast met het melkkarretje naar de koeien en als er dan soms onraad was, dan kwam zij mij langs een andere weg waarschuwen en dan bleef ik daar natuurlijk zitten.
Kwam zij niet, dan ging ik niet de gewone weg op, maar een andere kant op door de heg en sloten soms en zo kwam ik dan bij de koeien. Ik heb daar zes weken geslapen, maar nooit goed, want omstreeks half vier was ik altijd al wakker en sliep niet meer. Het was erg bedompt daar bij die schoorsteen en een roetlucht. De Duitsers hebben mij, toen ik thuis was, altijd met rust gelaten gelukkig en nooit gezocht. Toen hebben we maar besloten naar mijn eigen huisje te gaan. Dat beviel me veel beter. Het werk dat op de boerderij was, ging ik rustiger doen.
En zo ben ik aan het einde van mijn belevenissen. Als ik nu de inhoud nog eens overdenk, wat ik geschreven heb, dan is het toch een groot wonder dat ik dat mocht doen. De berichten die we al vaag hoorden, luidden dat er al doden gevallen waren in Duitsland. Degene, die de deur voor mij losgedaan had, Dirk van Essen, daarvan hoorden we dat hij al was overleden. Daar sta je toch wel even bij stil, nietwaar? Dat de moed die ik had om de sprong te doen, toch niet van mezelf was. Van Essen weggevoerd en ik terug. Het had ook wel heel anders kunnen uitvallen. Van Essen terug en ik dodelijk verongelukt! Daar gebeurt niets bij geval, dat is zo. Zoals ik al schreef, sprong ik eruit zonder dat ik het wist, het heeft zo wezen moeten. Dag en nacht had ik het bij me om te ontvluchten. Ik heb het zo gevoeld, het was niet uit mezelf. Velen zullen er wel geweest zijn, die er helemaal niet over gedacht hebben om te ontvluchten. Het is wel zo dat we niet moeten meewerken met de vijand, want we zaten toch in de handen van de vijand nietwaar? Al met al kunnen we er vele vragen over stellen en vele antwoorden zullen we wel schuldig blijven, denk ik. Laten we hopen dat het kampleven dat ik mee moest maken voor mij en mijn vrouw, dat het geen nutteloze dagen moge geweest zijn. En laten we toch wel bedenken dat het hier geen blijvende stad is dat het aardse leven geen ware rust biedt. We hebben allen een kruis te dragen, al zien we dat soms van buiten niet.
Ik heb eens in een boekje gelezen:
Het was in en klein dorpje en daar spaken de mensen af om hun kruisen eens te laten zien, die de Heere hen gaf. De ene had een groot kruis te dragen, de ander een klein. Maar ze hadden allen een kruis te dragen. Maar aan het einde van dat kleine dorpje was toch één huisje zonder kruis, die geen kruis te zien gaf. Dat verwonderde de mensen en ze vroegen aan die man: Heb jij geen kruis te dragen? We zien niets voor je huisje staan? O neen, sprak toen de oude man, die vlug zijn deur ontsloot, maar zie mijn kruis kon daar niet door, want kijk het kruis is te groot.
Nu wou ik maar eindigen en tot slot wou ik nog even vermelden dat, toen Jan Timmer mij voor de eerste keer kwam opzoeken op de boerderij na al die belevenissen, zat ik toevallig op het orgel te spelen.
Hij zei: nu moet je eens spelen Psalm 103 vers 8, daar zit voor ons beiden veel in. Dat heb ik toen gedaan:
Gelijk het gras is ons kortstondig leven
Gelijk een bloem, die op het veld verheven
Wel sierlijk pronkt, maar kracht’loos is en teer;
Wanneer de wind zich over ‘t land laat horen,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren,
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
Geschreven door
A. v.d. Beek
Oldenallerallee 5
Putten.