Preek Volkstrauertag Ladelund, zondag 16 november 2008 door Propst Dr. Kay-Ulrich Bronk.
Lieve Christengemeente uit Putten, uit Ladelund, uit steden en dorpen,
“...wij zullen allemaal eens voor Christus rekenschap moeten afleggen...” (2 Corinthiërs 5, vers 10). Wat betekent dit?
Een jaar geleden in Krakau. Een Duitse reisgroep. Bijna allen zijn ouder dat 70 jaar. Wij staan in de Joodse wijk Kazimierz, voor de oude synagoge. De Poolse reisleider vertelt over de geschiedenis van deze synagoge. Opeens komt er een oude dame aan. Zij spreekt Engels. Wat doen jullie hier? Dit is geen plaats voor Duitsers. De Poolse reisleider probeert uit te leggen, dat de groep zich wil verdiepen in de Joodse cultuur. Jullie hebben de Joodse cultuur vernietigd, antwoord de vrouw. Ga naar Auschwitz. Dat is de plek waar jullie iets kunnen leren over de Duitse cultuur.
De groep is verstijfd. Allen hebben het idee, dat de familie van deze vrouw iets verschrikkelijks is aangedaan door de Duitsers. Een gesprek is niet mogelijk. Bijna allen slaan hun blik neer. Wij schamen ons.
Bij deze synagoge en door deze vrouw was voor mij weer iets duidelijk geworden: namelijk de schuld die het Duitse volk met zich draagt, ook al ben ik persoonlijk niet schuldig. En het eerste gevoel is schaamte.
Ik schaam mij. Ik schaam mij voor de onvoorstelbare misdaden, die in de naam van mijn volk zo vele volken en mensen zijn aangedaan. Ik schaam mij voor de schending van de menselijke waardigheid, die vele duizenden vrouwen en mannen is aangedaan. Ik schaam mij voor het onvoorstelbare verachten van mensen, wat ook hier in Ladelund is gebeurd.
Wie zich schaamt, slaat de blik neer, wanneer hij aangekeken wordt. Hij kan iemand niet in de ogen kijken. Wie zich schaamt, erkent dat degene die hem aankijkt, gelijk heeft. Wie zich schaamt, ziet in de aanblik van de ander zijn oordeel en weet, dat het een terecht oordeel is.
Dat zijn harde woorden. Veel Duitsers, ook latere generaties, zullen deze woorden vreemd in de oren klinken. Maar als latere generaties door Europa reizen, dan komen wij altijd weer de verschrikkelijke sporen van het Duitse Nationaal Socialisme tegen. Wij ontmoeten telkens weer mensen, die oneindig veel leed is aangedaan. Wij staan altijd weer bij monumenten, die aan alle slachtoffers herinneren, die door Duits geweld om het leven zijn gekomen. Daar te staan, een moment stil te staan en de blik neer te slaan is slechts het minste, wat de geschiedenis ons verplicht.
Vandaag zijn wij in Ladelund. Wij herdenken de slachtoffers, die hier mishandeld en vermoord zijn. Ook dat is een verplichting, die onze geschiedenis ons oplegt. En dat wij dit met mensen uit Putten samen mogen doen, is een geschenk tussen broeders en zusters, dat wij dankbaar aanvaarden.
En het mag u of de ander vandaag zo vergaan, dat u of jullie op een bijzonder moment de ogen neerslaan, ook zonder persoonlijke schuld, maar met een plaatsvervangende schaamte.
“…wij zullen allemaal eens voor Christus rekenschap moeten afleggen, en ieder van ons zal krijgen wat hem toekomt...”
Als mij iets duidelijk is, dan gaat het om de manier waarop de ander mij aankijkt. Maar aankijken gaat over en weer. Ik word aangekeken, maar ik kijk ook anderen aan. En de vraag is:
Hoe kijk ik naar anderen? Hoeveel interesse voor de ander straalt mijn blik uit? Is het te zien dat de ander mij interesseert?
Een mens? Of een object, waarmee ik willekeurig alles doen kan? Een individu? Of een van velen? Een naaste? Of een vijand die ik met kwade gedachten alles kan aandoen?
De Litouws-Franse filosoof Emmanuel Lévinas, van wie de ouders en zusters door de Duitsers zijn vermoord, dacht dat het kijken naar anderen de basis van alle ethiek is. Mijn volgende aanblik zegt mij namelijk allereerst iets heel eenvoudigs - als ik goed kijk: “Kwets mij niet.” Dit betekent voor mij: “Ik vertrouw erop, dat u mij geen pijn doet.” Elk mens, die ik werkelijk in de ogen kijk, zegt mij zonder woorden: “Ik ben een mens. Respecteer mijn waardigheid.”
Lieve Gemeente, dit is de reden waarom daders hun slachtoffers niet recht aan kunnen kijken. Zij vermijden de aanblik van de anderen. Zij willen niet onderkennen, wat zij daar zien. Zij maken mensen naamloos en ontnemen ieder gezicht zijn individualiteit. Zij weigeren om de naaste in de blik van anderen te herkennen. Precies datgene is ook in Ladelund gebeurd. Een ooggetuige vertelt:
“Een eindeloze groep mensen kwam in rijen van vier richting Ladelund. Velen liepen op blote voeten, of hun schoenen, wanneer ze die nog hadden, bevonden zich in erbarmelijke toestand. Zij droegen kleding, maar deze waren kapot en vies. Als de eersten voorbij zijn, kan men een 5 tot 10 centimeter breed kruis zien, dat bij ieder op de rug geschilderd is. Het haar was zo geknipt, dat een kruis over het hoofd liep van de nek naar het voorhoofd en van oor tot oor.”
De kleding versleten. Op blote voeten. De haren geknipt, een kruis op de rug en op het hoofd. Zo wordt mensen alle individualiteit ontnomen, het gezicht. De sprekende, smekende, verlangende aanblik. En het komt altijd weer terug, dat hiermee de daders hun verschrikkelijke succes hebben.
Een van de overlevenden vertelt, dat hij bij zijn thuiskomst door zijn neef niet herkend werd: “ga, haal moeder!. Maar hij herkende mij niet, ik liep krom, als een oude man. Ik kon niet eens meer zeggen: help mij toch, toen ik uit de auto moest stappen.” Deze man zag er niet meer uit als vroeger. Hij was niet meer zich zelf. Hij was iemand, een krom gebogen man, die zich zelf in de spiegel niet meer herkend had. Lijden maakt gezichten en gedaanten het zelfde. En dit het zelfde er uit zien wilde de daders graag bereiken, zodat ze voor de aanblik van hun slachtoffers vluchten konden. Zij konden er niet tegen, dat hun slachtoffers een naam en een gezicht hadden, dat zij geboren werden met hoop en vurig verlangen, met angst en vreugde, dat zij liefhadden en geliefd waren, dat zij een menselijke aanblik hadden, waarin dit alles tot uitdrukking kwam. Misschien komt het op dagen als deze er als eerste op aan, om de slachtoffers weer een gezicht en een verhaal te geven en hun aanblik te verdragen. Ik lees uit een brief, die de onderwijzer van Harten op weg naar het concentratiekamp aan zijn vrouw heeft geschreven.
“Liefste Fietje,…. ik reis in het vertrouwen, dat de Vader van onze Heiland ons overal bewaren kan, ook hier… Wij zijn allen nog in leven, zo ver ik weet, en hebben vanaf woensdagavond bijna niets meer te eten gehad… Vanmiddag komen wij waarschijnlijk in Hamburg aan. Of wij daar blijven, weet ik niet. Ik hoop en bid, dat jullie, jij en Pa en Dina in het geloof alles bij onze Hemelse Vader brengen kunnen. Voor iedereen in Amersfoort heb ik steeds opnieuw de Troost van Gods nabijheid ervaren. Daarom bid ik ook voor jullie allemaal… Wij zien elkaar beslist terug, toch ik zou graag jou, liefste, en de anderen zo ontzettend graag in goede gezondheid weer zien. Dat zal echter nog wel een paar maanden duren. Ik wil proberen niet continu aan jou, mijn lieve vrouw en aan onze kleine te denken, want dan houden wij het niet vol.” Dit is de onderwijzer van Harten. Een zorgzame echtgenoot, een vader, een zoon. Hij houdt van Fietje, zijn vrouw, en Dina, zijn dochter. Hij maakt zich zorgen om hen. Hij mist ze. Hij is een liefhebbend mens en een Christen, diep gelovig en strijdt om dit geloof in stand te houden. Hij bidt en hoopt, en verlangt naar de mensen, waarvan hij houdt. Maar hij kan dit vurig verlangen nauwelijks verdragen. Het verscheurt hem innerlijk. Als ik mij een moment in de weinige regels van deze brief verdiep, dan krijgt de onderwijzer van Harten een gezicht. Ik ervaar iets van zijn karakter. En ik zie een gezicht, dat mij aankijkt en vraagt: “Hoe zul jij met mijn lot en mijn verhaal omgaan? Vergeet het niet!”
Een andere vader schrijft aan zijn vrouw:
“Lieve Marie, lieve kinderen.
Gauw wil ik jullie een brief schrijven…. Ik ben gezond en ik hoop dat jullie dat ook zijn… Wij gaan naar Duitsland… en ik hoop, dat de jongens hun best zullen doen, zolang ik weg ben… wanneer jullie niet weten, wat jullie met de rogge moeten doen, deze moet in de schuur en zorg er voor dat alles binnengehaald wordt….. ik houd het nog vol….wees sterk en lieve groeten.”
Een mens. Een vader. Zorgzaam. Liefdevol. Hij wil zijn liefste niet bang maken, hoewel hij zelf vecht tegen de angst: “ …ik ben nog gezond…. Ik houd het nog vol.” En hij is boer, die zich op weg naar het concentratiekamp bezorgd maakt om de oogst.Men kan zich een menselijk gezicht voorstellen, als men de regels leest. Het vraagt: “Wat betekent mijn noodlot voor jullie verhaal en voor jullie toekomst? Vergeet het niet!” Eén durft het aan om in deze verschrikkelijke dagen, de slachtoffers echt aan te kijken, dit is pastor Johannes Meijer uit Ladelund. Maar ook hij neemt als eerste het uniform van het lijden waar. Zij zijn geen mensen meer, maar wat dan? Ik weet het niet. Zij zijn in lompen gekleed, die met verf beschilderd zijn. Maar dan kijkt hij ze wat beter in het gezicht en schrijft: Uit de ogen sprak vertwijfeling en nogmaals vertwijfeling. De slachtoffers krijgen een gezicht, een lijdend, maar menselijk gezicht. De blikken gaan over en weer. Nog eenmaal elkaar aankijken. Kijken en bekeken worden. Want wij zullen allemaal eens voor Christus rekenschap moeten afleggen.. Dit betekent dat ik bekeken word. En de blik, die mij treft, vertelt mij wie ik ben: dader of slachtoffer, machteloos of verwond, vertwijfelt, vol fouten en met een niet verloren waardigheid. Alles wordt openbaar.
Dit betekent, dat in het hiernamaals alles, ook over ons openbaar gemaakt wordt. Niets gaat verloren in het Rijk van God. Het is een fijn membraan, dat opneemt, wat je doet en wat je nalaat, en je komt in een voortgaande beweging of je wordt gekwetst. Ons doen en laten is niet het zelfde. Het heeft een betekenis. Het werkt door. Het heeft een weerklank, ook in het schamen, aan welke grondslag het diepere inzicht verborgen ligt, dat van iemand die aanziet, nu ook aangekeken wordt.
Mensen die zich schamen, houden vaak de handen voor het gezicht. Om de blik die alles blootlegt in stand te houden is zwaar. En daarom “… zuchten wij ook en zien er op toe, dat onze woning, die in de Hemel is, bekleed wordt, zodat wij gekleed zijn en niet naakt….. hierdoor wordt het sterflijke afgesloten van het leven, schrijft Paulus. Met de schaamte, met de schaamte van het dadervolk is een onontbeerlijk begin gemaakt. Maar zij heeft niet het laatste woord. De geschiedenis is verder gegaan. God gaat verder.
Lieve broeders en zusters uit Putten, u hebt de mensen in Ladelund en in de kerkelijke gemeente Südtondern aangekeken en u heeft zich zelf overwonnen, om daarin een mens te zien. U hebt afstand genomen van het alleen maar zien van de daders. U hebt meer en meer menselijke gezichten herkent: gezichten, vreugde en verlangen, die tot uitdrukking kwamen, en waarschijnlijk ook schaamte. En door uw aanblik konden velen hun schaamte kwijt. Door uw aanblik kon gesproken over schuld en machteloosheid. Onder uw aanblik kon een nieuw verhaal beginnen. Ik weet, deze verzoenende blik zijn de slachtoffers niet aan de daders verschuldigd. Jullie uit Putten hebben aan ons, de daders, deze aanblik geschonken. Wij danken u daar voor. Ik heb mij afgevraagd, hoe dit anders kijken naar daders mogelijk was. En ik denk, dat het van uit een diepe worsteling komt. Na de oorlog was er in Putten een serieuze theologische worsteling, waar verschillende dominees geprobeerd hebben het lijden te verwerken. Het was een ongelooflijk pijnlijke manier om het onuitspreekbare te verstaan en ook het uiterlijke lijden een plaats te geven in het geloof. Ik heb zeer veel respect hiervoor. Ik geloof, dat uit deze worsteling met het eigen geloof de verzoende blik ontstaan is, de blik, die zo veel Puttenaren meegnomen hebben naar Ladelund.
Dominee Kwakkelstein heeft bij een eerste bezoek met een groep uit Putten ontroerende woorden gesproken. Men moet vandaag hier niet blijven staan, zei hij, en hierna verder gaan met alleen verdriet en wraak in het hart, want dan blijft men arm en ontroostbaar. En verder zei hij: …. Wij moeten vandaag kijken naar het onschuldig vergoten bloed van Christus…. Dit bloed spreekt niet van kwaad, maar van liefde en trouw voor ons en voor onze vijanden..” Opkijken. Liefde en trouw, zelfs voor de vijanden. Dat is een volkomen ongelofelijke zin. Gesproken in het land van de daders bij de graven van de verwanten. Dominee Kwakkelstein wilde niet dat de Puttenaren zich van dit afwenden, maar dat zij over dit lijden heen kijken naar deze aanblik, die van de liefde. Zij moesten, zo begrijp ik het, zij moesten het Licht van God waarnemen, het licht waaronder alle mensen weer opstaan kunnen, oprichten, oprecht voor de stoel van Christus. En deze aanblik maakt verzoening mogelijk.Het is misschien wel het allerbelangrijkste in ons leven, dat wij in vriendelijkheid geloven, waarmee wij leven kunnen, of verder kunnen leven.
Maarten Luther schrijft in zijn aangrijpende preek over de bereidheid om te sterven: “u moet u afwenden van uw gedachten en uw zonden (en dood) zien in het beeld van de genade… zo is Christus, de levende en de genadige, in strijd met de dood en de zonde….onze Troost.” Opkijken en een beeld van genade zien, een vriendelijk beeld, de aanblik van Christus. En in hem de Goddelijke liefde herkennen, wanneer wij de ogen opslaan, als wij echt de ogen opslaan, uit het lijden en uit schaamte. Wij kunnen noch het lijden noch de schaamte passeren. Maar de liefde geeft ons onze waardigheid terug en schenkt verzoening, de slachtoffers de kracht daarvoor – en de daders de hoop daarop.
Een Rabbi vraagt aan een leerling: “Wanneer eindigt de nacht en begint de dag? Een leerling antwoord: “wanneer ik honderd meter ver een stal kan herkennen.” Een andere leerling zegt: “Wanneer ik op vijftig meter een schaap kan zien.” De Rabbi schudde zijn hoofd. Tenslotte zei hij: “De nacht eindigt en de dag begint, wanneer iemand in de aanblik van de ander zusters en broeders herkent.”
Amen.