Oktober 44, 659 mannen weggevoerd... slechts 48 keerden terug

Hemmy van Reenen
PUTTEN/SCHAGEN 16-12-2014 - Cornelis Bos (91) ontvangt een delegatie van de Stichting Oktober 44 uit Putten in zijn appartement in het Noord-Hollandse Schagen. Hij heeft gevraagd of hij een verhaal mag vertellen dat tot nu toe in Putten niet bekend was.


Pieter Dekker en Gert van Dompseler, schrijvers van het onlangs verschenen boek ‘Van naam tot nummer’, schuiven aan. Het verhaal van Bos is mogelijk een ontbrekend stukje in de geschiedenis van de in 1944 weggevoerde mannen bij de razzia van Putten. Zeventig jaar na de gebeurtenissen weet Bos zich nog veel details te herinneren.
Dekker en Van Domspeler hebben kopieën meegenomen van de administratie uit het concentratiekamp Amersfoort, waar Cor Bos in september 1944 gevangen zat. Hij hoorde bij een groep van 14 politieagenten uit Den Haag, die waren opgepakt omdat ze ‘Deutsch feindlich’ waren. Ze hadden zich schuldig gemaakt aan verzetshandelingen.

Toen Bos twee weken in het Kamp Amersfoort was, zag hij een grote groep mannen arriveren, afkomstig uit Putten. „Ze zagen er terneergeslagen uit en waren in deerniswekkende toestand,” herinnert Bos zich. „Een zielig hoopje mensen kwam binnen. Ze hadden niet geslapen, het ging niet goed met ze.”
„Je kon vrij rondlopen in Kamp Amersfoort dus al snel hadden we contact met de Puttenaren. We hoorden de verhalen over de razzia. Op 11 oktober werd iedereen op de trein gezet naar Duitsland. De tocht duurde een paar dagen. Onderweg zijn we ergens gestopt, ik denk bij Bentheim, waar we koolrapen mochten pakken. Het was de enige keer dat we te eten kregen in drie dagen.”
„We kwamen terecht in Neuengamme. Er was een hoop geschreeuw. Dat bleek er bij te horen, want normaal praten kunnen Duitsers niet, zeker niet in die tijd. Onze hoofden werden kaalgeschoren. Na een paar dagen werden we weer op transport gesteld, naar Wedel. Een grote groep Puttenaren was daarbij, zeker meer dan honderd mannen.”
Bos verontschuldigt zich: „Ik weet niet precies hoe lang we in de verschillende kampen zijn gebleven. Na een paar weken Wedel werden we weer op transport gezet, richting Bremervörde. Daar zijn we aan het werk geweest met boomstammen en het egaliseren van een terrein. Een collega van mij is in Bremervörde gestorven aan bloedvergiftiging, hij had een splinter in zijn arm opgelopen. Het was de eerste politieman van onze groep die doodging. Met mij ging het nog wel, ik had een goede conditie, want ik had veel aan sport gedaan voordat ik werd opgepakt. Met veel Puttenaren ging het minder goed.”
„Na een tijdje is de groep in Bremervörde gesplitst. Eén deel van de mannen ging naar Husum en Ladelund, een ander deel ging naar Versen. Dit verhaal ben ik niet tegengekomen in het boek ‘Van naam tot nummer’. Het was voor mij de reden dat ik contact heb opgenomen met Stichting Oktober44. In Bremervörde waren ook mannen uit Putten.”

„Ik werd naar Versen gebracht. De meeste Puttenaren moesten loopgraven graven, wij liepen heen en weer met de graszoden. We kregen drie sneetjes Duitse kuch per dag en ‘s avonds een liter soep met koolbladeren. In het begin, toen we in Neuengamme arriveerden, wilden we die vieze soep niet eten. Later waren we maar al te blij met de soep. Soms was er niet genoeg voor iedereen. Als je ziek was kreeg je voorrang. We hadden daar een list op bedacht. Vaak liepen we met drie man naar de soep, twee mannen sleepten een derde tussen ons in die zogenaamd zwaar ziek was. Op die manier kwamen we eerder aan de beurt. Het gebeurde regelmatig dat er voor de laatste mannen geen soep meer was. Vooral de Russen waren een plaag. Ze pikten al het eten weg. Je moest een groepje vormen om ze van het lijf te houden. Ook de Puttenaren deden dat.”

„Eén van de Puttenaren herinner ik me goed, het was een lange man van een jaar of 30, misschien 35. Zijn bijnaam was De Schele, omdat hij loensde met één oog. Hij praatte altijd over eten. Hele diners stelde hij samen, met capucijners en bruine bonen.”
„Je vroeg nooit namen. Alleen Caris ken ik van naam, een man uit Limburg die in Putten was opgepakt bij de razzia. Met hem ben ik lang samen gebleven. Het leven in de kampen was zwaar. Je trok soms een broek van het lijf van een dode omdat zijn broek beter was dan die van jou. Of je pikte zijn schoenen. Hij had er toch niks meer aan.”
„In het voorjaar van 1945 moesten we gaan lopen van Versen naar Hamburg, via Kloppenburg. Twee weken lopen. Bij Bremen hebben we een nacht op een sportveld moeten slapen in de sneeuw. Ik heb tegen een wand staan slapen. Een tijdje geleden keek ik naar Duits voetbal op televisie en ik zag die muur staan bij een voetbalstadion. Ik dacht: ‘volgens mij heb ik tegen die muur gestaan in de kou’.”

„De Duitse bevolking keek naar ons als we langsliepen. Sommige mensen wilden ons eten geven of water, maar ze werden weggeslagen. Er waren luchtbombardementen, soms sliepen we in boerenschuren. We staken er graankorrels in onze mond. Mijn maat Aart Prop kreeg een bloedstuwing, we moesten hem achterlaten.”
„Het laatste stuk gingen we met de trein. In kamp Neuengamme werden we gekeurd en op een trein gezet naar Bergen Belsen. Een sanatorium, zeiden ze. Negen dagen duurde de reis, we kregen niks te eten. Onderweg spoten ze met dikke slangen water naarbinnen. Je moest maar zien hoe je het opving. Soms moesten we dode mensen uit de trein laden en langs het spoor in een sloot gooien. Je kon in de trein niet zitten, niet liggen, niks. We waren met 90 in een wagon. Mensen begonnen te vechten onderweg. Vreselijk. In Bergen Belsen zijn we nooit aangekomen volgens mij, maar ik weet het niet zeker. Ik ben een deel kwijt van deze reis. Op een gegeven moment lag ik in een andere trein, een hele luxe trein met donkergroene fluwelen banken, ik ben in een bagagenet gaan liggen. We werden afgezet in Sandbostel op een klein station. Links stonden lorries vol met lijken.”

„In Sandbostel zaten veel Fransen en Russen. Het was eind april 1945. Ik kreeg een muts en een broek van een Fransman. Door de luidspreker werd geroepen dat Fransen, Belgen en Nederlanders werden overgedragen aan de Amerikanen. Ik vertrouwde het niet en ging niet mee. Het was een leugen. Volgens mij is dat transport nooit meer terug gekeerd.”
„Op een dag waren de SS’ers weg. Met een grote groep gingen we de keuken overvallen. Russen, Fransen en beslist ook Puttenaren deden mee. Een kluwen van mensen. Er werd zelfs geschoten. Ik kreeg een een brood te pakken en wikkelde het in een doek, maar een Rus griste het uit mijn handen. Mijn broekzakken had ik vol jam gestoken, maar het bleek dat er geen zakken in de broek zaten. De jam liep langs mijn benen.”
„Op het moment dat we de eerste Canadese soldaten zagen zwol er een gejuich aan dat ik nooit zal vergeten. Toen we bevrijd waren mochten we het kamp nog niet uit, maar we deden het toch. We beroofden de boeren in de buurt en pikten kippen. Een paar Russen slachtten een koe met een klein mes. Ze grepen de koe in het weiland bij de poten en sneden z’n keel door. Het bloed dronken ze direct op. Terug in het kamp staken we een barak in brand, waarop we het vlees konden bakken.”
„De tyfus brak uit, ik had het ook. Ik kreeg een zwart kruis op mijn voorhoofd geschilderd. We hadden geen medicijnen, wel blikken fruit en elke dag een slof sigaretten. Ik rookte niet eens. Met Caris en zes anderen werd ik in een ambulance geladen en naar Groningen gereden. Caris was een kleine magere man. Dat hij tot dan toe overleefd had was een wonder. In Groningen werd vuurwerk afgestoken. We hebben de zieke Caris voor het raam gehesen zodat hij kon kijken. Korte tijd later was hij dood.”
„Ik woog nog 68 pond. De oorlog had echt niet een paar weken langer moeten duren, want dan had ik het niet gehaald. Het was kantje boord. In Den Haag moest ik aan mijn darmen worden geopereerd, door het slechte voedsel waren ze aangetast. We hadden onder andere berkenschors gegeten, dat deden de Russen ook. Een stuk van mijn darm is verwijderd. Bijna was ik dood, want de wond verkleefde. Als door een wonder kwam de doorstroming weer op gang.”
„Na de oorlog ben ik nooit terug gegaan naar de concentratiekampen. Wat moet ik daar doen? Als ik op de Veluwe op vakantie was reed ik met een boog om Putten heen. Ik wilde niet meer aan de oorlog denken.”
„Van één van mijn maten, Wim de Boer, kreeg ik na de oorlog een foto. De foto is genomen in mei 1945 in Enschede. Er staan Puttenaren op de foto, dat weet ik zeker. Ze waren op de terugweg naar huis, vanuit Sandbostel. Misschien wilt u de foto in de krant plaatsen.”


Deze foto uit de collectie van Cornelis Bos is genomen in mei 1945, kort na de bevrijding en toont een groep mannen die terugkeerde uit gevangenschap in Duitsland, vanuit  het kamp Sandbostel.. De mannen zijn sterk vermagerd. Er zitten hoogstwaarschijnlijk verschillende Puttenaren tussen. De Stichting Oktober44 denkt Drees Lubbertsen te herkennen (onderste rij, tweede van rechts). De foto is genomen in Enschede. De oproep aan lezers: herkent u andere mensen? Graag melden bij  06-12410860 of per mail aan Gert van Dompseler

Stichting Oktober 44
Midden Engweg 1
3882 TS Putten

Design by Acadia