Na de massamoord in Putten werd zijn leven nooit meer gewoon. „Maar je kunt wel gelukkig worden”, heeft hij geleerd.
Henk Heusinkveld |
Henk Heusinkveld had dertig jaar niet gehuild. Op zijn veertiende had hij besloten nooit meer zijn tranen te laten gaan. Maar nu, op 4 mei 1973, schreeuwt hij het uit.
Niet dat dat ook maar enigszins de bedoeling was. Hij komt die avond laat thuis – hij woont alleen – van zijn werk als docent wiskunde en conrector op een scholengemeenschap in Nijmegen. De telefoon gaat. Het is zijn moeder, haar stem klinkt verdrietig. Ze is samen met Henks broer Reik naar de dodenherdenking geweest.
Zelf heeft Henk er geen moment bij stilgestaan dat het 4 mei is. Met een schuldgevoel hangt hij alsnog de vlag halfstok en zet de radio aan. Het Wilhelmus wordt gespeeld. Henk gooit de tuindeuren open en brult tegen de buurt en tegen de hemel: „Horen jullie het niet? Horen jullie niet hoe erg het is?” Verdoofd door verdriet ligt hij een half uur op de bank.
Opeens was ’dat alles’ helemaal terug. ’Dat alles’ – zo zeggen Puttenaren dat als ze de gebeurtenissen van oktober 1944 in hun dorp bedoelen, de wraakactie van de Duitse bezetter tegen een daad van het verzet: ruim honderd huizen in brand gestoken, 661 mannen weggevoerd.
Onder hen de vader – hoofdonderwijzer aan de christelijke school aan de Papiermakersstraat in Putten – en twee broers van Henk Heusinkveld, Herman van 20 en Wim van 18. Het laatste dat Henk ziet als de mannen onder bewaking afmarcheren, is de kaarsrechte rug van zijn vader, met links en rechts zijn twee oudste zonen.
Een week later komt Henk in het dorp een man tegen die lijkt te weten hoe het met de weggevoerde mannen is afgelopen. Hij zegt: „Zeg tegen je moeder dat ik het vreselijk vind en dat ik erg met haar meeleef.” Als Henk thuis die boodschap overbrengt, barst hij in huilen uit. Als ook zijn moeder begint te snikken, loopt Henk de kamer uit en neemt zijn besluit: nooit zal hij meer huilen.
Met zijn moeder en broer Reik blijft Henk eerst nog wonen in de grote meesterswoning. Maar er staan kamers leeg, er blijven bedden onbeslapen, de tafel is te groot. Ze halen het huis leeg. Omdat het een dienstwoning is voor de nieuwe bovenmeester, zegt moeder Heusinkveld, en omdat het veel beter is voor de studie van de jongens. Maar ze wisten beter, zou Henk later beschrijven. Het was om de pijn van de doden en het zwarte gat van de vermissing. „We hebben alle drie een pijnplek”, noteerde Henk decennia later, „een litteken, een gat in de ziel. Daar praten we niet over. Ik kan niet tegen hun verdriet. Ik ben bang voor hun pijn.”
Henk gaat naar het gymnasium in Harderwijk, hij wil onderwijzer worden. Hij krijgt eerst een betrekking in Nunspeet en later in Apeldoorn. Zijn leven bestaat uit studeren, Henk wil zich steeds verder ontwikkelen en heeft een brede belangstelling. Een homo universalis noemen ze hem wel, een universele mens, vanwege zijn scherpe verstand en zijn bekwaamheden en interesses op veel gebieden. Exacte wetenschappen zoals wiskunde boeien hem, maar ook kunst en literatuur en vooral godsdienst.
Na een paar jaar als onderwijzer wordt Henk wiskundeleraar in Almelo en later in Nijmegen. Daarnaast studeert hij psychologie, met als hoofdvak ontwikkelingspsychologie en toegepaste godsdienstpsychologie als bijvak.
Dan wordt het 4 mei 1973. Op de radio hoort Henk het verhaal van een man die het concentratiekamp overleefde. De man zegt: „Toen ik het kamp binnenging, heb ik mijn geweten op nul gezet. Ik wilde overleven. Het was alsof ik mijn geweten in een jampot bij de ingang had neergezet om het later, als ik eruit kwam, weer op te pakken. Maar toen ik eruit kwam kon ik het potje niet weer vinden.” Henk is geschokt. En hij huilt. Voor het eerst in dertig jaar.
Het is alsof het Pasen wordt, alsof Henk opstaat naar een nieuw leven. Er ontstaat ruimte in zijn gemoed.
Die zomer ontmoet hij Wieke. Ze herkent zijn verdriet, is als balsem op de wond. De zomer erop trouwen ze en het volgende jaar verhuizen ze naar Apeldoorn. Ze sluiten zich aan bij de hervormde gemeente van de Jachtlaankerk, waar Henk met zijn aimabele karakter en zijn eruditie een spilfiguur wordt. Hij is voorzitter van de centrale kerkenraad en hij schrijft mooie stukjes in het kerkblad, die op veler verzoek met andere autobiografische verhalen gebundeld worden onder de titel ’Putten uit de stilte’. Henk leidt poëzieochtenden. Met zijn prachtige voorleesstem, altijd doortrokken van oprechte emotie, draagt hij graag werk voor van Ida Gerhardt en Rutger Kopland. Hij geeft cursussen theologische vorming aan gemeenteleden, maar stelt zich immer bescheiden op – zijn visie presenteert hij als een ’theorette’, geen ’theorie’. Hij komt graag in de kerk, vooral Pasen heeft ieder jaar een bijzondere betekenis voor hem.
Henk mijdt Putten. Zijn broer Herman is in Duitsland overleden, vader waarschijnlijk ook, maar niemand heeft dat ooit officieel kunnen bevestigen. Wim komt in juni ’45 terug naar Nederland, eerst naar Groningen en dan naar het noodsanatorium in Putten. Na een dag overlijdt hij daar. Moeder Heusinkveld prent haar zoons in: „Haten doen we niet, jongens.” En: „God is altijd groter.”
Henk volgt een cursus autobiografische teksten lezen en schrijven, om uiting te kunnen geven aan wat hij heeft ervaren. En hij komt in contact met de Stichting Oktober 44, die de geschiedenis van de gebeurtenissen in Putten levend wil houden. Namens de stichting vertelt Henk op scholen het verhaal van zijn vader en broers. Op een keer, als Henk op een middelbare school verteld heeft wat er in Putten is gebeurd, steekt een meisje haar vinger op. Ze zit in drie havo, zal een jaar of veertien zijn, zo oud als Henk was in 1944. „Meneer”, vraagt ze, „hoe lang duurt het na zoiets voor je weer gewoon kunt leven?” Een fijn aangevoelde vraag, vindt Henk. Alleen onbevangen meisjes kunnen zoiets vragen. „Nooit”, antwoordt hij. „Het wordt nooit weer gewoon, maar je kunt wel gelukkig worden.”
Begin 2004 wordt Henk geopereerd. De tumor wordt verwijderd en elke dag steken Henk en Wieke een kaarsje op om de goede dingen van het leven te gedenken. Henk weet hoe kwetsbaar het leven is en hoe bijzonder elke dag is die je meemaakt. Dat moet gevierd worden, met woorden en met kleine gebaren. Maar de ziekte keert terug, heviger dan de vorige keer. Van de behandelingen wordt Henk zo ziek, dat hij liever kiest voor kwaliteit van leven. Hij is er, gelovig zonder zwaar op de hand te zijn, bovendien van overtuigd dat hij herenigd zal worden met zijn vader en broers.
Afgelopen april draagt Henk voor het laatst een gedicht voor op een poëzieochtend, ’Spiritual’ van Remco Campert. ’Ik zal gaan’, begint het gedicht, en het gaat verder met ’o met genoegen zal ik gaan / met diepe vreugde en trompetgeschal’. In de zomer viert Henk zijn verjaardag en zijn 35-jarig huwelijk met Wieke, zijn vrouw en vriend en reisgenoot.
Op 1 november 2009, het is Allerzielen, gaat er een schok door de Apeldoornse Jachtlaankerk: met Henk gaat het helemaal niet goed, zegt de dominee. Vijf dagen later dragen een neef en enkele dierbare vrienden Henks kist naar het familiegraf in Beekbergen. In Apeldoorn is er een dankdienst voor Henks leven. In de kerk wordt een psalm gezongen, en het lied ’Dan zal ik leven’ van Huub Oosterhuis. Als het uit is, begint iemand het zomaar opnieuw te zingen. Anderen vallen in, alsof ze Henk de hemel in willen zingen, met de woorden die hem zo dierbaar waren: ’De steen is weggerold. Ik ben uit de grond opgestaan. Mijn ogen kunnen het licht verdragen.’