Oktober 44, 659 mannen weggevoerd... slechts 48 keerden terug

Lezing uitgesproken op de jaarvergadering van 21 mei 1997 door Leo A. Hemelrijk


Negen jaar geleden kocht een huisvrouw in Londen in een tweede-hands winkeltje een ingelijste spiegel. Toen ze die thuis poogde op te hangen viel hij stuk. Tussen de scherven glas trof ze een oude enveloppe aan met een lange brief en een postblad. Beide kwamen uit Putten en waren 44 jaar geleden geschreven. In het Nederlands. De vrouw kon de inhoud niet lezen en ze borg de enveloppe op in een lade. Acht jaar later, in 1996, hoorde ze van een vriendin, dat Liz Barnes van de BBC getrouwd was met een Nederlander. Zo leerde ze de inhoud kennen. De brief was door mij geschreven en het postblad door mijn moeder, beide waren opgestuurd aan het adres van mijn broer Jan in Amsterdam. We meldden hem het slechtste nieuws dat hij ooit gehoord had: vader is gearresteerd en doodgemarteld.

De verdere details over het drama intrigeerden Liz Barnes zo zeer, dat ze besloot er een reportage over te maken. Dat deed ze in januari j.l., met een regisseur genaamd Simon Elmes. Ze kwamen samen naar Putten. Ik heb hen voorgesteld aan de huidige eigenaars en bewoners van het pand ‘d’Eekhoorn’, op de hoek van de Prins Hendriklaan en de Emmalaan. In dat huis had ik met mijn toenmalige Engelse echtgenote plus onze baby Miriam vanaf eind augustus 1944 tot aan de bevrijding ondergedoken gezeten. Hier was mijn vader op 2 september 1944, drie dagen voor Dolle dinsdag, in het holst van de nacht gearresteerd door 6 landwachters, onder bevel van opperwachtmeester Otter van de marechaussee in Putten. De helden! Met zijn zevenen een volkomen onschuldig mannetje van 56 jaar en nauwelijks 1.68 meter groot in het arrestantenhok van het politiebureau werpen en hem daags daarna overleveren aan de grootste boef, die in die tijd oppermachtig over de Veluwe was: Overste Feenstra, door de bezetters benoemd tot gewestelijk politie-president. Mijn vader had slechts één verschrikkelijke misdaad begaan: hij was geboren uit joodse ouders. Erger kon volgens Otter en Feenstra niet.

Nu eerst een citaat uit het postblad, dat moeder 4 dagen na mijn brief, op 12 september 1944, naar Jan stuurde: „Lieve kinderen”, schreef ze. „Het zal hoogstwaarschijnlijk alles al achter de rug zijn: Vader is dood. Dineke heeft gisteren ten einde raad Abas van de Joodse Raad in Arnhem laten bellen naar de marechaussee-kazerne, waar hij Otter of Feenstra aan de lijn kreeg. ‘Hebt u een meneer Hemelrijk gehad?’ ‘Ja’. ‘Wat hebt u met hem gedaan?’ ‘Die hebben we doodgeschoten’.”

Liz vroeg mij hoe die spiegel in Londen was beland en ik heb daar natuurlijk bij mijn broer Jan naar geïnformeerd. Jan was hoofd van een kleine maar geraffineerde verzetsgroep tijdens de bezetting. „Ik had constant zaken die niet in handen van de Sicherheitsdienst mochten vallen en die ik toch moest bewaren,” vertelde hij me. „Op de verschillende adressen waar ik in de oorlog heb gewoond had ik allerlei schuilplaatsen. De brieven had ik eigenlijk niet meer nodig. Ik heb ze kennelijk in de lijst van die spiegel gestoken.” Maar hoe die spiegel tenslotte in Londen is beland blijft een mysterie dat wel nooit zal worden opgelost. Evenmin is opgelost wie mijn vader had verraden met een anoniem briefje, dat op 1 september bij Otter in de brievenbus was geworpen. De inhoud luidde: „Jood met radio houdt zich schuil Prins Hendrikweg 59”. Dat was toen het nummer van d’Eekhoorn. De reportage is op 6 februari jl. uitgezonden en is voor Liz een groot succes geworden.Voor ik verder ga even wat details, die noodzakelijk zijn voor het verdere verslag: Mijn vader was rector van het Murmellius Gymnasium in Alkmaar. Wij woonden in Bergen. Hoewel ik een joodse vader had, ben ik zelf slechts half-jood, want mijn moeder was een ras-echte Amsterdamse zonder een druppel joods bloed, dus volgens de joden was zij een goj. Ik zelf ben als ariër door de oorlog gekomen, want ik stond nergens als joods ingeschreven. Ik heb het nooit opgegeven, behalve toen ik in 1943 werd opgeroepen voor tewerkstelling in Duitsland. Prompt mocht ik naar huis gaan. Ikzelf mislukte min of meer op het gymnasium van mijn vader, dit in tegenstelling tot mijn beide broers, Jan en Jaap, die allebei hoogleraar zijn geworden. Maar ik bereikte een veel prettiger baan: redacteur-verslaggever bij het ANP en ik was daarmee dik tevreden. Mijn vader was in 1938 vrij ernstig ziek geweest en was op medisch advies in Zwitserland. Hij hield mijn moeder met geregelde liefdevolle brieven op de hoogte en stuurde een keer een foto mee van zichzelf. Op de achterkant schreef hij: „Voor Japie, opdat hij zijn vader niet zal vergeten.” Japie was toen net 13 jaar. Weinig kon vader bevroeden welke fatale gevolgen die foto enkele jaren later voor hem zou krijgen. Wegens zijn joodse bloed werd hij in december 1940 ontslagen als rector en twee jaar later werden alle joden geconcentreerd in Amsterdam. Ook mijn vader kreeg bevel zich naar de hoofdstad te begeven. Hij dook echter onder bij mijn oom Dik, broer van mijn moeder in Wassenaar.Ikzelf vertoefde van november 1938 tot 15 september 1939 in Londen, waar ik als volontair een kantoorbaan opknapte. Doel was de Engelse taal onder de knie te krijgen en dat is goed gelukt. Ik ontmoette op dat kantoor een typiste, Vera Cooper, die ik in het voorjaar van 1940 overhaalde naar Nederland te komen. De vreugde over het weerzien van mijn geliefde Vera kreeg een domper toen ons land een maand later op 15 mei 1940 capituleerde en we onder de Duitse heerschappij terecht kwamen. Op 14 mei poogden we nog naar Engeland te ontkomen, doch we strandden bij IJmuiden en keerden met de ziel onder onze arm terug naar Amsterdam. Nu was Vera met de Engelse nationaliteit vijand van Hitler geworden en om haar internering te voorkomen stapten we een week later, op 22 mei, in het huwelijksbootje, waarmee zij de Nederland-se nationaliteit kreeg. Het gevaar voor internering was geweken.

Bijna 15 jaar later waren we, hoewel nog vrienden, wat uit elkaar gedreven en zijn we gescheiden. Vandaar dat ik nu niet Vera, doch mijn tweede vrouw, Rietje, bij me heb. Overigens heb ik met Vera en Rietje samen vorige maand een bezoek aan mevrouw Freyssen gebracht om d’Eekhoorn nog eens te zien, waarin Vera en ik met baby Miriam de hongerwinter hebben doorgebracht. Begin 1944 werd de hele kuststrook door de Moffen ontruimd. Ze wilden er een atlantic wal bouwen zodat de Engelsen er niet zouden kunnen landen. Niet alleen moest mijn moeder met haar kinderen uit Bergen evacueren, doch ook drie van haar broers, die allen in de kuststreek woonden. Oom Jan had al d’Eekhoorn gehuurd voor zijn vriendin (hij lag in scheiding) en zorgde ervoor, dat ook zijn broers Leo en Arie met hun gezinnen aan de Prins Hendrikweg ieder een eigen vakantiewoning konden huren: oom Leo in de Kimme en oom Arie in de Rietschoof. Ze heetten allemaal de Jong, mijn moeders meisjesnaam was Dit de Jong. In de d’Eekhoorn kreeg moeder met haar twee kinderen de bovenverdieping tot haar beschikking. Er waren 4 kamertjes. De grootste werd huiskamer, de andere drie slaapkamer.

Nu kan ik overgaan tot het werkelijke onderwerp van mijn verhaal: PUTTEN.
Op donderdag 31 augustus 1944 trokken Vera en ik met onze nog geen twee maanden oude baby Miriam naar Putten. We gingen logeren in het piepkleine zomerhuisje met het puntige rieten dak, genaamd de Koepel. Het staat er nog steeds romantisch te pronken naast d’Eekhoorn en aan de achterkant hebben de huidige eigenaren, de fam. Evers, er een comfortabele uitbreiding aan laten bouwen. Wij wilden oma haar eerste kleinkind tonen (ik was haar oudste zoon). Wie schetst mijn vreugde toen ik bij binnenkomst in het Koepeltje mijn vader aantrof, die een bed voor ons aan het spreiden was. Vader was uit het westen vertrokken om bij zijn vrouw in Putten onder te duiken.

Ik citeer nu even letterlijk het door mij dat jaar bijgehouden baby-dagboek: „Twee dagen lang (dus vrijdag 1 en zaterdag 2 september) heb ik toen bijna uitsluitend met mijn vader doorgebracht. We hebben gepraat over de gevechten in Frankrijk. De doorbraak was daar juist in volle gang en de geallieerde legers naderden de grens van België. Vader en ik luisterden om de beurt naar de radio, die we niet hebben mochten en die daarom in de schuilplaats (in een dubbele muur speciaal voor dat doel gemaakt!) verborgen stond, zonder luidspreker, maar met koptelefoon. Het leek er in die dagen op, dat de Duitsers zo denderend verslagen waren, dat er van een georganiseerde vlucht niet meer kon worden gesproken. „In een week zijn ze België door,” zei vader telkens. En in een week waren ze België door, maar hij heeft het niet meer meegemaakt.” (Ja dat schreef ik, ik wist toen niet beter).

Op zaterdag 2 september, kort na middernacht, werd er hard op de buitendeur van d’Eekhoorn geramd. Buiten stond de opperwachtmeester van de marechaussee, Egbert Otter, met 5 landwachters uit Ermelo. De lafaards hadden een zwarte politiespeurhond meegenomen. Mijn vader en moeder lagen naast elkaar in twee smalle bedden in een van de vier kamertjes boven. Ze hoorden het lawaai en ijlings verwisselden zoon Japie en vader Jaap van rustplaats. Aanvankelijk kon Otter niets vinden. Hij keek eerst alle persoonsbewijzen door, ook dat van vader, maar dat was door zoon Jan in Amsterdam zo prachtig vervalst, dat het precies echt leek. Citaat uit het boek van vader: „Na het verhoor van mijn vrouw in het huiskamertje kwam Otter bij mijn bed staan om met zijn collega me te ontmaskeren. Zij wantrouwden mijn voortreffelijke papieren, die hen blijkbaar wel imponeerden.” (einde citaat) Jan had ook nog gezorgd voor een bijpassende stamkaart, belastingpapieren en zelfs een verhuisvergunning uit Den Haag naar Amstelveen. Daar had vader zich zonder problemen officieel laten inschrijven onder de op het pb vermelde naam Benjamin Jacobus Johannes Piekar. Intussen zochten ze met man en macht naar het radiotoestel. Waar is je radio, vuile jood? brulde Otter. „Ik zal hem vinden al is hij nog zo goed verstopt.” Dat lukte de sufferd overigens niet.

Vervolgens moesten mijn ouders onder bewaking van twee landwachtlieden-met-geweer in het nauwe gangetje bovenaan de trap het resultaat van de intensieve huiszoeking afwachten. „Hoewel in het klein bestek van onze vier kamertjes compromitterende geschriften en bewijzen voor mijn identiteit voor het grijpen lagen, grepen de speurders er voortdurend naast”, schrijft mijn vader in zijn boek. „Na lang zoeken, ook in het slaapvertrek en de kleerkast, waar de toegang tot de schuilplaats door een rij hangende kousen gemaskeerd was, kwamen de beide speurders onverrichter zake terug, waarna Otter uiting gaf aan zijn ergenis door met zijn gummiknuppel wild op de trapleuning te slaan al schreeuwend en vloekend: „Waar is nou die radio?” Het bleek dat Japie (de jongste zoon) evenmin te vinden was. Zijn pyjamajasje en zijn kleren waren er wel. Hij moest ontsnapt zijn door het raam en zo goed als naakt in het barre weer zijn weggevlucht. Een stortregen, door een stormwind meegezwiept, suisde neer. Daardoor was hij aan de waakzaamheid der landwacht en politiehond, die binnen waren gaan schuilen, ontkomen. Dat was zijn redding. Bij het doorzoeken van Japie’s kleren kwam een notitieboekje met adressen en telefoonnummers tevoorschijn en tevens de foto, die vader hem 6 jaar eerder vanuit Zwitserland had toegezonden met de notitie: ‘Voor Japie opdat hij zijn vader niet zal vergeten’. Dat bleek noodlottig: het was immers een direct bewijs dat de heer Piekar in feite de vader van Japie was, die Hemelrijk heette. Overigens bleef er twijfel bestaan. Toen vader niet toegaf, doch beweerde dat die man op de foto alleen maar veel op hem leek sloeg Otter hem in het gezicht, terwijl zijn mede-zoeker hem hard in de rug trapte. Kortom na circa drie uur zoeken bliezen de overvallers de aftocht. Ze namen vader geboeid mee naar het politiebureau, destijds gevestigd in het vakantiehuis ‘Op de POLL’ gelegen aan de hoek van de Achterstraat-Voorthuizerstraat.

Op het bureau van de politie werd vader weer uitvoerig verhoord, terwijl de 5 getuigen slaperig lurkten aan hun sigaret, vermoeid op stoel of banken hangend. „Ik keek de gezichten stuk voor stuk eens aan” schrijft vader in zijn boek ‘Er is een weg naar de vrijheid’, „een zeldzame collectie onnozele misdadigheid”. Daarna werd hij in het arrestantenhok gebracht. De volgende ochtend (zondag 3 september), kreeg hij de opdracht het ton-netje te ledigen en te reinigen. Ook mocht hij zich wassen. Later op die ochtend trof hij Otter en Oosterink in druk gesprek met een Duitse politieman, terwijl ze samen vaders persoonsbewijs bestudeerden. De Duitser vond het ‘ganz und gar in ordnung’ en vroeg aan vader: „Bist du Jude?” „Nein” antwoordde vader. „Weshalb hast du dann keinen Krach gemacht?” „Wieso Krach gemacht?” „Ja bei der Verhaftung” verduidelijkt de Duitser. „Krach machen gegen die Polizei? Fragen Sie die leute hier warum ich keinen Krach gemacht habe”. De Duitser begreep het en wendde zich tot Otter: „Rufe die Gemeinde an und wenn es stimmt, so lasz ihn gehen.” „Das geht vandaag niet, maar morgen wohl,” zei Otter in zijn eigen Duits. „Es ist jetzt Zondag”. Vader werd teruggebracht naar zijn hok.

Nu eerst even de vlucht van Japie uit het raam zoals hij dat kort geleden zelf op papier heeft gesteld.

Verslag van Japie

„Midden in de nacht trok vader zachtjes aan mijn haar:„Vlug, ga bij moeder in bed liggen, Duitsers.” (Vader moest uiteraard als bevriende bezoeker in een eigen bed worden gevonden.) Ik had geen tijd om tot bewustzijn te komen. Ik herinner me niet of moeder nog op haar kamer was toen ik daar in bed kroop. In elk geval was er een vreselijke overval en ik was alleen in die kamer. Al gauw stormde de marechaussee (Otter) binnen en stelde me een vraag, ik weet niet meer welke, over vader. Ik wist al meteen niet goed raad met het antwoord. Hij verdween weer snel. Alle moed zonk volledig uit me weg; ik zou overtuigend, strak en rustig moeten liegen, maar ik realiseerde me dat ik de rol die ik moest spelen niet aan kon en ik verkeerde in ondraaglijke angst, dat ik zou moeten aanzien hoe ze vader zouden slaan, trappen en wegvoeren. Ook wist ik zeker dat hij door mijn antwoorden en de stommiteiten die ik zou begaan, in de val zou lopen en dat zou blijken dat hij mijn echte vader was en niet een meneer Piekar die bij ons op bezoek was. En ik kon het niet verdragen als ik hem zelf de dood in zou jagen. Mijn angst was zo verschrikkelijk dat ik niet in staat was te blijven waar ik was. Nog voor Otter weer bij me kwam trok ik met het touwtje het licht uit en hield ik het verduisteringsgordijn opzij om naar buiten te kijken; het stormde en regende ontzettend. Ik trok mijn pyjamajas uit om zo snel mogelijk te zijn, keek naar beneden, zag in de stormende regen geen mens en geen hond, pakte de vensterbank en sprong zo’n 4 meter naar beneden, in het zand, en vloog zo goed als naakt door de struiken over het draad- hekje en zo over een pad (tegenwoordig genaamd Emmalaan) in razende vaart het bos in, denkend: ‘Als ik die hond maar voorblijf’. Ik wist in het bos de weg naar het huis van Connie Heymans (evenals hij een leerling van het gymnasium in Harder-wijk), ongeveer 600 meter de nacht in; daar klopte ik, geheel buiten mezelf, op het raam; de vader deed me geschrokken open, hij kende me. Connie en haar zusje kwamen ook uit bed; ze stopten me onder de dekens. Connie had er wel eens op gezinspeeld, dat ze iets met de illegaliteit te maken had en nadat ik iets had verteld over de overval zei ik, dat er een vriend was gepakt die na de oorlog een grote rol in het onderwijs zou spelen. En ik drong er vurig op aan, dat er iets moest gebeuren. Ik weet niet meer hoe Connie reageerde. Mogelijk liet ze doorschemeren dat ze met iemand zou gaan praten. Maar nu komt natuurlijk het onvergeeflijke en voor mij het ergste, ik had niet alleen die fatale foto van vader in mijn binnenzak bewaard maar had ook in mijn kalenderboekje enige adressen van klasgenoten en andere kennissen. En omdat ik spoorloos verdwenen was, zijn Otter en de zijnen de volgende dag al die adressen in Nunspeet en omgeving nagelopen en hebben verscheidene mensen gepakt en zelfs - maar daar ben ik nooit zeker van geworden en daarvan heb ik ook nooit het fijne willen weten - moet er één zijn weggevoerd, die nooit is terug-gekeerd. In elk geval gold ik de volgende weken bij de kennissen in Nunspeet als een verrader: Otter had immers mijn boekje gebruikt als bewijs bij die jongens.”


Terug naar vader in zijn cel

Zondagavond 3 september: Vader zit in zijn hok. Deur gaat open en daar stapt zeer geagiteerd wachtmeester Oosterink binnen. „Daar had u me bijna het leven gekost,” zegt hij theatraal en hij neemt vader mee naar het kantoor. Daar staat niet zoals vader zich angstig afvraagt Japie, maar een hem totaal onbekende jongeman. Dat bleek Loek Lansdorp te zijn. De circa 23 jaar oude Loek (verzetsnaam Carlo van den Heuvel) woonde in Breda en was een zeer actief lid van een verzetsgroep die volgens één van de boeken van Klaas Friso hulp verleende aan neergeschoten geallieerde piloten. Hij was op 2 september geheel toevallig in de buurt van Putten en willigde een verzoek in om mijn vader uit het politiebureau te bevrijden. Het heeft hem zijn leven gekost. Wie hem precies heeft overgehaald om aan de bevrijdingspoging van de gevangen Hemelrijk mee te werken, is mij niet recht bekend. Het ligt voor de hand dat Connie Heymans er een rol in heeft gespeeld. Helaas mislukte de bevrijdingspoging. Wachtmeester Oosterink had snel zijn eigen pistool op Loek gericht, die zich overgaf.U begrijpt dat deze mislukte bevrijdingspoging de zaak van mijn vader volslagen reddeloos maakte. Otter heeft waarschijnlijk gedacht dat hij met zijn vangst een leidende figuur uit het verzet in handen had gekregen. Nog dezelfde avond werden de twee gevangenen, aan elkaar geboeid, achterin een auto gezet en afgevoerd naar Arnhem. Voorin - naast de bestuurder - zat Otter, achterin zaten rechts Oosterink, midden mijn vader en links Loek. Niet ver van Putten begon de wagen plotseling te schokken, alsof de chauffeur een spelletje met het hortend gaspedaal speelde. Later is ons gebleken, dat hij in het complot zat met verzetslieden, die alsnog een poging wilden doen de beide arrestanten op weg naar Arnhem te bevrijden. Hij fingeerde op een afgeproken plek motorstoring, en zette de auto langs de weg stil met het excuus dat hij wilde kijken of wellicht de uitlaat was verstopt. Wel morrelde hij aan de achterzijde van de auto, doch er gebeurde verder niets en tenslotte stapte hij weer in en zette de reis voort. Naar het schijnt kwam de gewapende verzetsploeg, die uiteraard heel weinig tijd had gehad zich voor te bereiden te laat op de afgesproken plaats aan. Omstreeks middernacht stopte de auto voor de villa van overste Feenstra, oud-kolonel van het Ned.-Indische leger, later commandant van de marechaussee en in die functie door de Duitse bezetters aangesteld als overste Feenstra, gewestelijk politiecommandant. „Hoewel wij op het ergste waren voorbereid, trof ons toch het begin der mishandeling als een onverwacht pistoolschot,” aldus mijn vader.

Deze sadist heeft, daarbij ijverig geholpen door o.a. Otter, Huizinga (de a.s. schoonzoon van Feenstra) en wachtmeester Lanting, in de suite van de achterkamer de beide arrestanten onbarmhartig met de gummiknuppel afgerost. „Het leek een goed-ingestudeerde en voorbereide scène, zoals zij met z’n zessen zich plotseling zwijgend schaarden terzijden en achter ons en met de regelmaat en kracht van boeren, die aan het dorsen zijn, ons met hun gummiknuppels op hoofd en nek sloegen,” aldus mijn vader. Het bloed begon van zijn hoofd en gezicht te stromen. Het gutste uit zijn neus ‘als uit een open kraan’. De politiehond was niet van hem af te slaan. Hij likte waar hij kon vaders kleren en gezicht totdat hij na enige vergeefse pogingen hem ervan te weerhouden de kamer werd uitgesleept. Op een gegeven moment meende Feenstra dat Carlo’s wil nu wel was gebroken en hij gelastte „de jood los te maken”, dus de twee geboeiden te scheiden, waarna hij vader naar de keuken liet afvoeren. Even later werd hem bevolen plat voorover op twee stoelen te gaan liggen, waarna het slaan opnieuw begon. Het was intussen al bijna 4 uur in de nacht geworden. Er werden twee emmers water neergezet en een dweil, waarmee mijn bijna bewusteloze vader het bloed verwijderen moest van de vloer, stoelen en wanden. De twee gevangenen werden vervolgens overgebracht naar het SD-kantoor aan de Utrechtseweg, waar een Duitse chef in onberispelijk uniform op zijn beurt een verhoor inzette. De beide gevangenen stonden met hun gezicht naar de muur. „De Duitse beul had een houten hamer in zijn handen en drentelde tijdens zijn verhoor telkens achter ons langs”, aldus vader in zijn boek. „Dan gaf hij ons met die hamer een tik op het achterhoofd. ‘Je zult geen gemakkelijke dood hebben’, zei hij tegen mij, ‘de kogel is te goed voor je.’”

Na het verhoor, dat op de eerste verdieping was afgenomen, werd vader naar een cel gebracht. „Toen wij de gang door waren en voor een diepe stenen trap kwamen, begreep ik dadelijk,” aldus vader in zijn boek, „dat hij mij verraderlijk een schop van achteren zou geven, en rolde, toen die kwam, als een opgerolde kat de treden af. Het leek een welgeslaagde sportoefening, zoals ik onderaan de trap weer overeind kwam.” De beide arrestanten werden ieder in een aparte cel geduwd. Het was een definitieve scheiding: vader heeft Carlo nooit meer teruggezien en is over zijn verder lot en zijn dood nooit iets te weten gekomen. Recent heb ik gelezen, dat hij in dit SD-gebouw zou zijn overleden. Eenzaam op een stenen bank zittende, die tevens als bed moest dienen, haalde vader uit zijn broekzak twee buisjes die moeder Dit hem bij zijn arrestatie haastig had toegestopt. Wetend welk lot hem als jood in Duitse moordenaarshanden te wachten stond hakte hij met een stomp nagelschaartje zo goed en zo kwaad dat ging zijn beide polsen open totdat hij op de grond twee bloedplassen aftasten kon. Daarna slikte hij alle tabletten uit de beide buisjes weg: 8 slaappillen en 12 aspirines. Hij strekte zich uit op de stenen bank en doezelde snel in slaap. Maar ‘s ochtends werd hij gewekt door een barse Duitse stem: Aufstehen. Verdwaasd keek hij op en realiseerde zich dat hij niet dood was. Om zijn beide polsen was verband aangebracht. Daarop zonk hij weer bewusteloos weg in het ondoordringbaar duister. Toen hij opnieuw ontwaakte bleek hij tussen andere gevangenen te liggen. Ze werden in een auto afgevoerd. „Houd je rustig” fluisterde een van hen hem toe. „We komen misschien wel vrij.” Het bleek al dinsdagnacht, ongeveer 2 uur, te zijn en hij was in de nacht van zondag op maandag op de stenen bank ingeslapen. De verdoving van de pillen had dus wel ruim twee dagen en nachten gewerkt.

Hij werd op een draagbaar uit de auto gehaald, toen deze in het concentratiekamp Vught was gearriveerd. Reeds de volgende dag werd hij met honderden anderen slachtoffers in een goederenwagon gezet en weggevoerd naar Duitsland. De Duitsers hadden haast. Het was immers Dolle Dinsdag. Intussen waren wij allen diep verslagen. Wij wisten niet beter of vader was dood. Mijn broer Jan kwam op de fiets met zijn vrouw Aleid over naar Putten. Hij had onze brieven ontvangen en was dus op de hoogte. Het was in deze periode waarachtig een enerverend leven in Putten. Eerst de overval in ons eigen huis, pal daarna Dolle Dinsdag met de Moffen en de NSB-ers ‘op de vlucht voor een gerucht’. Maar dat viel ons tegen. Net begonnen de NSB-ers voorzichtig terug te keren naar huis en haard of ze konden opnieuw op de vlucht slaan. Op zondag 17 september 1944, dus twaalf dagen na Dolle Dinsdag was Nederland in rep en roer. Onder een blauwe hemel verscheen een machtige luchtvloot van maar liefst 1500, 4-motorige transportvliegtuigen, die gliders (zweefvliegtuigen) voorttrokken aan een nylon kabel van 30 meter. Bijna 900 jachtvliegtuigen moesten deze Britse armada beschermen. De gliders hadden een laadvermogen van bijna 2 ton, zo lees ik in de opsomming van Dr. L. de Jong. Ze konden zelfs jeeps, licht geschut en simpele vrachtauto’s vervoeren. En natuurlijk vele parachutisten. In Putten stonden we te springen van opwinding. Wat een onvergetelijke aanblik, die imposante vloot in slagorde van machtige vliegtuigen, die monotoon ronkend hoog in de blauwe lucht over de Veluwe naar het zuiden trokken. Later hoorden we dat de gigantische operatie Market Garden was genoemd. Enkele kilometers verder sprongen duizenden soldaten aan hun parachutes uit de gliders met het doel Arnhem te veroveren en een bruggehoofd over de Rijn te vormen.

Het was het begin van de slag om Arnhem, die zoals we moesten ervaren, totaal mislukte. Tengevolge van de oorlogshandelingen werd de elektrische centrale bij Nijmegen uitgeschakeld. Ook Putten kwam daardoor zonder stroom te zitten. Dat bracht mee dat er geen licht meer was en dat de stofzuiger en het strijkijzer niet meer konden worden gebruikt. Erger was dat we niet meer over water konden beschikken. Het water werd namelijk via een elektrische installatie uit de grond opgepompt. Die installatie werkte als gevolg van de stroomuitval niet meer. Toch hebben wij de hongerwinter niet zonder water gezeten. De heer Oudemans van het landgoed Schovenhorst kwam ons te hulp. Wat een geweldige man. Hij beschikte over een paard met wagen en ook over een stalen tank, die wel 1000 liter kon bevatten. Welnu, bij Schovenhorst vulden we die tank met emmers water uit de handpomp, monnikenarbeid, maar we hadden toch niets te doen, dus we deden het met plezier. Het paard trok met zeer veel inspanning de zwaar beladen boerenkar door het zand van de weg naar d’Eekhoorn en daar manoeuvreerde het de kar het erf op. De kar bleef dan met de tank achter het huis, het paard werd uitgespannen en werd teruggeleid naar Schovenhorst. Met die 1000 liter tankwater deden we bijna 14 dagen als we ons met regenwater uit de regenton konden wassen. Zodra de tank leeg was werd deze weer door de Oudemansen opgehaald, door ons aldaar gevuld en weer vol teruggereden. Honger hebben we in de winter wel geleden, doch de dorst hebben we altijd kunnen lessen. Ik zou haast nog vergeten te vermelden dat na een oproep door Radio Oranje uit Londen alle spoorwegarbeiders het werk neerlegden en onderdoken. Er reden meteen geen treinen meer. Wat de Duitsers nog per trein wilden vervoeren moesten ze zelf organiseren en besturen. Vera en ik konden met de baby niet meer terug naar Amsterdam en we besloten maar te blijven. Nauwelijks waren we bekomen van de ontzettende teleurstelling over de mislukte Slag om Arnhem of er volgde opnieuw een drama:


het drama van Putten.

Velen van u zullen het zich nog levendig herinneren. Een verzetsgroep had in de nacht van 30 september op zondag 1 oktober een Duitse militaire auto onder vuur genomen. Ik hoef hier geen details van de direct gevolgde represailleterreur aan te halen. Die zijn hier overbekend. Hoe verging het ons aan de Prins Hendrikweg? Met mijn broers, Jan en Japie, was ik die zondagochtend om een uur of 9 naar de Schovenhorst gelopen. Daar waren we uitgenodigd om deel te nemen aan een tafeltennistoernooi, waaraan ettelijke vluchtelingen uit Arnhem, maar ook zoons van Oudemans, deelnamen. We begonnen vol enthousiasme, maar omstreeks het middaguur ontving mevrouw Oudemans van een vertrouwde Puttense politieman bericht, dat er een uitgebreide razzia aan de gang was. Prompt braken wij het toernooi af en zochten een goed heenkomen in het Pinetum, het prachtige bos, waar zoals mij is verteld boomsoorten uit de gehele wereld zijn verzameld. We hoorden in de verte schoten vallen en sommigen van ons zochten alvast een goede schuilplaats door hoog in de reusachtige naaldbomen te klimmen. Aan het eind van de middag bracht mevrouw Oudemans in een reusachtige ketel soep, die wij ons goed lieten smaken. Zij bracht ons voorts plaids en dekens of matrassen dat weet ik niet meer. We hebben er de nacht doorgebracht. We hoorden honden blaffen, alsof er een speurtocht aan de gang was. De volgende ochtend werd bekend, dat Putten zou worden afgebrand en dat alle vrouwen en kinderen waren weggejaagd. Ik vroeg me angstig af wat het lot zou zijn van Vera met de baby en mijn moeder. ‘s Middags voelden we ons ook in het Pinetum niet meer veilig en vluchtten we door de bossen heen naar het gehucht Drie. We waren met ongeveer 12 man. Daar streken we bij een boerderij met een fikse hooiberg neer. In de verte zagen we die namiddag Putten branden. We bleven 2 nachten in de hooiberg slapen en kregen van de boer te eten. Woensdag vernamen we, dat de Duitsers als een wolk sprinkhanen weer vertrokken waren nadat ze hun terreur voldoende hadden uitgeoefend. En dus liepen we terug naar Putten.

Aangekomen bij de Schovenhorst kwamen Vera en mijn overige familieleden ons vol vreugde begroeten. Om de tijd te doden was ik in september begonnen om ‘s avonds in het kleine huiskamertje voor te lezen uit het boek Gone with the wind van Margareth Mitchell. Nu vertelde Vera mij, dat ze zich net Scarlet O’Hara had gevoeld, toen ze maandag Miriam met de hele baby-uitzet in de kinderwagen had gepropt en met moeder en Dineke gevlucht waren naar het buiten de kom gelegen Schovenhorst. Ook de vrouwen en kinderen van Putten waren immers weggejaagd. Velen naar Nijkerk. Ook die kwamen na enkele dagen weer terug. Sommigen van hen (moet ik het hier nog aanhalen?) troffen slechts de puinhopen aan van hun afgebrande woning en moesten vernemen dat man en grote zoons waren weggevoerd. Het uitvallen van de elektrische stroom had nog een geweldig nadeel. Zonder stroom werkte ook de radio niet. In al die maanden in Putten heb ik nooit een krant gezien. We waren dus eigenlijk van al het wereld- en oorlogsnieuws verstoken. Nou, dat was niet zo, hoor. De wonderen waren ook in die tijd de wereld nog niet uit. Zelfs in het huidige tijdperk van ruimtevaart, van televisie, fax, computers en ga maar door, zelfs nu nog noem ik dat kleine ding een wonder, dat mij in die afschuwelijke laatste maanden van de oorlog geestelijk op de been heeft gehouden. Iedere ochtend begaf ik mij naar het huis De Kimme dat mijn oom Leo met zijn gezin had betrokken. Op de zolder stond op een tafeltje een klein instrument, verbonden aan een antennedraad, die door het dakraam heel lang reikend tot aan een paal van het hek bij de weg was gespannen. Dat was mijn redding: een kristalontvanger. Zonder enige elektriciteit dus, geen batterij, geen andere voeding dan een lange antennedraad en een kristalletje. En zo hoorde ik er iedere ochtend door mijn koptelefoon het V-teken, klop-klop-klop-boooom, van de BBC uit Londen, letterlijk en figuurlijk helder als kristal.

En dan volgde het oorlogsnieuws, in het engels, maar ook in het nederlands. Wel poogden de Duitsers die uitzendingen te storen en dat deden ze ook met een hinderlijk soort constant gerochel, maar het nieuws kon je toch goed volgen. Putten ligt tussen twee belangrijke slagaders van de spoorwegen in, nl. tussen de verbinding Amersfoort-Zwolle en die tussen Amersfoort-Apeldoorn. De Engelse luchtmacht hield beide lijnen goed onder schot. Vrijwel dagelijks poogden de Duitsers nog treinen met manschappen te laten rijden, maar dat was voor het Duitse personeel een riskant werk. Wij in Putten genoten van het geregelde schouwspel, dat de Britse jagers (meestal Typhoons) opvoer den. Als die in aantocht waren, gierden in Putten en elders prompt de sirenes van het luchtalarm. Misschien waren Duitsers bang voor die jagers, maar wij op de Prins Hendrikweg hoefden niet te schuilen. In plaats daarvan renden we vol vreugde de weg op om vandaar van het prachtige schouwspel te genieten. Nu beneemt het bos je ieder uitzicht, maar 53 jaar geleden was er slechts een circa 1 meter hoge aanplant, zodat je een goed uitzicht tot aan de horizon had. Spoedig kwamen ze eraan, de Typhoons, hoog in de lucht en dan doken ze in scheervlucht schuin naar beneden, met gierende motoren en ontzaglijke snelheid. Ook twee neefjes van mij, van ongeveer 13 jaar oud, kwamen snel de weg op. Een van die twee zit nu hier in de zaal naar mij te luisteren. Inmiddels is hij 53 jaar ouder geworden. Ze klauterden snel als apen in een hoge boom langs de weg en hadden aldus een prachtig uitzicht op het spektakel. Zij tweeën verwoordden beter dan wij het konden met een op leedvermaak steunende humor de genotvolle vreugde die wij voelden als we de Britse vliegers zagen toeslaan. Temidden van die kakofonie van brullende motoren, exploderende bommen en ratelend afweergeschut gilden die twee jongens met hun nog heldere kinderstemmen hoog uit de bomen, zo luid als ze konden: „Alarrum...alarrum...alarrum!!!”

Ik vond dat steeds een magnifieke manier om de nazi’s in de maling te nemen. Wel lees ik in het dagboek dat ik me af en toe in onze ondergrondse schuilplaats ophield, maar dat kan ik me nu niet eens meer herinneren. Het was een akelige tijd. Reeds in december werden de rantsoenen gehalveerd en in 1945 werd er feitelijk niets meer gedistribueerd. We konden eten uit de gaarkeukens halen. Wel konden we op ons noodkacheltje met sprokkelhout koken wat nog voor dat doel geschikt was en hadden helemaal geen kolen meer nodig, die lang niet meer te krijgen waren. Sprokkelhout was er in de bossen rondom ons in overvloed. Wel moesten we uiterst zuinig omgaan met lucifers, want die raakten op. Het moet ergens in december geweest zijn, dat mijn 21-jarige zus Dineke terugkeerde van een lange fietstocht door Noord-Holland. Ze had ons opzienbarend nieuws te melden. Bij kennissen in Velsen, die ze had gesproken, was iemand op bezoek geweest, die was vrijgelaten uit het Duitse concentratiekamp Sachsenhausen. Haar kennissen hadden in het gesprek gewag gemaakt van Dr. Hemelrijk, rector van het gymnasium in Alkmaar en tot hun verbazing zei de man: „Ik geloof dat ik in het kamp over hem heb horen praten. Misschien heb ik hem zelfs wel gezien.” Dineke was eerst een groepsfoto gaan halen van leerlingen, die met mijn vader voor het gemeentehuis van Alkmaar stonden. Ze keerde terug naar Velsen, zocht de vrijgelaten man op en deze wees terstond in de groep onze vader aan. Hij herkende hem, ook al voegde hij er aan toe, dat vader in het kamp kaal geschoren was. Uiteraard keken wij daar verrast van op. Dus hij was niet doodgeslagen door Feenstra en niet in een tuin begraven. Wel kregen wij dus weer een sprankje hoop, maar het was pas december en de oorlog schoot niet op. En we wisten maar al te goed hoe fataal het Duitse barbarisme in die kampen was. Vader was vol-jood, klein en vrij zwak van gezondheid. Dat hij maandenlange opsluiting met de daar onmenselijke behandeling levend zou kunnen doorstaan leek ons helaas wishful thinking. Resteert me tot slot de hongerwinter en onze bevrijding. Ik ben al zolang aan het woord, dat ik over de hongerwinter kort zal zijn. Ik had wel, vooral ‘s nachts, honger en toen de bevrijding kwam woog ik nog maar 100 pond.

Er werd nog op distributiebonnen brood verkrijgbaar gesteld, maar in de eerste plaats was het veel te weinig en ten tweede was het eigenlijk helemaal geen brood. Het was een donkergrijze kleffe massa, die je niet kon snijden en die je in de huidige tijd niet eens aan een hond zou durven voor te zetten. De gaarkeuken hield ons een beetje in leven geloof ik. Wat mij geestelijk op de been hield was het dagelijkse BBC-nieuws dat ik uit de kristalontvanger opving. In het babyboek lees ik dat in februari 1945 de Russische legers nog maar 135 kilometer van Berlijn verwijderd waren. De slag om het Russische Stalingrad was de ommekeer van de oorlog geweest. Voor het eerst moesten de Duitse legers retireren. Door heel Rusland en Polen terug naar de Duitse grens. Triomfantelijk was de slogan die toen door radio Oranje uit Londen werd uitgezonden: Het Herrenvolk is on the run. Een maand later stonden de geallieerde legers al aan de Rijn, terwijl de Russen de Oostzee hadden bereikt. Maar hoewel het zonneklaar was dat heel Duitsland zou worden veroverd, offerde Hitler nog duizenden jonge Duitsers op in een hopeloze strijd, die hij nooit meer kon winnen. De stemming in d’Eekhoorn werd steeds slechter. Moeder en tante Sien hadden voortdurend ruzie. Vera drong er daarom op aan, dat wij met Miriam een ander onderdak zouden zoeken. Vera ging zelf op zoek en kwam eind maart thuis met de mededeling, dat ze een pension gevonden had waar we zo in konden trekken. Het stond aan de rand van Putten en het adres was Boschpark. Er woonde een alleenstaande vrouw, juffrouw Schalkwijk, die ons boven twee kamertjes verhuurde, waar een groot balkon was aangebouwd. Het stond heel eenzaam aan de rand van een dicht bos en aan de voorkant kon je op 200 m afstand het verkeer over de Garderenseweg voorbij zien trekken. Zelden ben ik zo verbaasd geweest als enkele weken geleden toen ik een bezoek aan Putten bracht en mevrouw Freyssen, die in de jaren zestig d’Eekhoorn heeft gekocht en er thans in woont, zowaar het huis had weten te vinden. Zij bood ons aan er even heen te wandelen. Ik verwachtte dat we via de bossen van Oudemans naar dat eenzame huisje zouden lopen. Maar niets daarvan, we gingen gewoon richting het dorp, op een kruising linksaf, maar er was van een bos geen sprake meer. Alleen maar nieuwbouwhuizen langs geasfalteerde wegen. Nog dacht ik, dat we een omweg om het bos maakten, toen mevrouw Freyssen plotseling zei: „Kijk daar is het.” En waarachtig, midden tussen tientallen of zelfs honderden woningen stond daar het eenzame pension van mej. Schalkwijk met het grote balkon aan de zijkant. Niet meer in het Boschpark zoals 53 jaar geleden doch op de hoek van de Margrietlaan en de Bernardlaan, nr. 18. Een volkomen en totaal veranderde situatie. De bewoners waren met vakantie, dus ik heb het huis niet meer van binnen in ogenschouw kunnen nemen. Misschien komt dat nog eens. Met bonzend hart luisterde ik op dinsdag 17 april 1945 op de kristalontvanger naar het nieuws uit Londen. Zo vernam ik dat dan eindelijk, eindelijk de bevrijding naderbij kwam. De Canadezen en de Tommies rukten de Veluwe op. Het was daags voor onze echte bevrijding. Teruglopend van oom Leo’s huis, waar ik het nieuws had beluisterd, naar ons nieuwe adres, stuitte ik dicht bij pension Boschpark op enorme bedrijvigheid. Duitse wegvluchtende troepen hadden in de dekking gevende bossen op de terugtocht voor de aanstormende geallieerden letterlijk en figuurlijk hun tenten opgeslagen tussen de struiken en de bomen. Voor het eerst in bijna 5 lange jaren was ik niet meer bang voor ze.

Deze gedesorganiseerde troep van angstige Duitse soldaatjes vormde voor mij geen bedreiging meer. Ze hadden wel wat anders aan het hoofd dan mij te arresteren. Ik liep dus ongehinderd tussen hen door. Van niemand kreeg ik de gehate Duitse snauw te horen. Het pension binnentredende zag ik dat twee Duitsers, kennelijk koks, in de keuken van mevrouw Schalkwijk bezig waren met het braden van verrukkelijk riekende grote stukken vlees. Een hoge officier hield voor de deur de wacht. Juffrouw Schalkwijk - zo hoorde ik later - had bevel gekregen het huis te verlaten. In haar huiskamer waren andere Duitsers bezig een keurige tafel te dekken. Ondertussen raasden voortdurend Engelse jachtvliegtuigen over ons heen. Ook ik werd in het huis niet toegelaten, ik mag wel zeggen: bijna op beleefde toon. Buiten gekomen zag ik Vera op het balkon staan. Die was kennelijk niet in moeilijkheden. Ik slenterde dus maar wat terug naar het kampement, waar ik me met ingehouden vreugde vrij kon rondbewegen. Plotseling kwam er een Duitse soldaat het kamp binnen rennen, die luidkeels riep: „Die Tommies sind durch gebrochen.” Terstond veerde de groep die op de grond lag uit te rusten overeind en als in een mierenhoop ontstond een enorme activiteit: rugzakken werden vastgesjord, wapens opgepakt, tenten afgebroken, fietsen gereed gezet, kleine voertuigen volgegooid met allerlei materieel en vervolgens begon de vlucht. Ik schat dat binnen 15 minuten het hele kamp leeg was. ‘sAvonds hadden we Miriam in haar wiegje gelegd en begaven ons opgewonden naar buiten. We liepen naar de rand van het bos en zagen in de verte over de Garderenseweg de gedesorganiseerde aftocht van wat eens het machtige Duitse leger was... Voor ons zag het er uit als een bijeen geraapt zooitje: piepende karren met paarden er voor, auto’s voorzien van gasgeneratoren, soldaten op fietsen, kleine ongeordende groepjes soldaten te voet en schreeuwende officieren, wier orders blijkbaar niet goed werden opgevolgd. Vera en ik stonden opgetogen naast elkaar. Ik had haar hand gegrepen en riep uit: „Vera, kijk goed naar ze. Je ziet ze nooit meer terug. Daar gaan ze eindelijk.” Het was nu 17 april. We gingen de keuken binnen en de Duitsers bleken al het heerlijke voedsel te hebben achtergelaten. Vijf jaar lang had ik niet zo lekker gegeten als die avond. Toen we voldaan onze monden afveegden knalde vlak naast het huis de een of andere verdwaalde granaat stuk en dit bracht ons er toe veiligheidshalve naar de prachtige schuilkelder te gaan die vlak bij ons in het bos door burgers was gegraven. Met Miriam daalden we het keurige trapje af en moesten beneden even wennen aan de duisternis. Met een tiental andere Puttenaren brachten we er enkele uren door temidden van hevig geschut. Af en toe waagde ik me even de trap op en met het hoofd net boven de grond zag ik telkens wegsluipende Duitse militairen. Merkwaardig genoeg hield het gebulder en geratel omstreeks 11 uur ‘s avonds op en dus besloten we achteraf bekeken uiterst laconiek, maar gewoon naar bed te gaan.

Ik had de vorige avond met ontzag gekeken naar een beschieting met lichtspoor-ammunitie van het kruispunt van de Garderenseweg. De volgende ochtend ging ik eerst eens kijken of er bij het kruispunt iets te zien was. Inderdaad zag ik daar twee dode Duitsers en twee dode paarden liggen. Twee uur later was er van de paarden niets meer over dan wat ingewanden! De mensen waren er snel met emmers en messen naar toe getrokken om ‘vlees te halen zonder bon’. Intussen was Vera naar het dorp gelopen en had er de eerste de beste soldaat aan de arm meegetrokken. Hij was een Canadees van het Westminster Regi-ment, dat Putten heeft bevrijd. Hij heeft voor Vera een inderhaast aan haar moeder in Londen geschreven briefje in een ‘service envelop’ naar Engeland opgezonden. Er kwam na een week of twee een aandoenlijke brief van haar moeder retour. Sinds die 18de april hebben we daar met de militairen uitbundig feest gevierd. Ik lees in mijn babyboek: „Hitler en Goebbels zijn dood, Göring is gevlucht, Mussert is in Utrecht gevangen genomen”. Wat een prachtig nieuws allemaal. Dinsdagmiddag op 8 mei om 3 uur heeft Churchill een korte toespraak over de radio gehouden, waarin hij officieel het einde van de oorlog aankondigde. Met verheffing van stem eindigde hij met: „ADVANCE BRITANNIA, LONG LIVE THE CAUSE OF FREEDOM, GOD SAVE THE KING!” Vera en ik hielden min of meer om de beurt de wacht bij de kleine Miriam. We konden haar niet te vaak alleen laten en zo lag ik op woensdag 9 mei, daags na de zegenrijke volledige capitulatie van het Duitse leger, in de middag uit te rusten van de vermoeienissen, toen ik wakker werd doordat er iemand met gejaagde voetstappen de trap op kwam rennen. „Leo, waar ben je?” werd er geroepen, de deur zwaaide open en daar stond hijgend van het rennen mijn oom Leo. Hij kon haast niet uit zijn woorden komen van opwinding. „Leo, je vader leeft nog” bracht hij eruit en dadelijk begon hij luid te snikken van emotie. Nog voor ik de tijd had om hem iets te vragen, vervolgde hij: „Het is omgeroepen in Eindhoven over Herrijzend Nederland.” Ik kon het nog nauwelijks bevatten. Hij is uit Duitsland daar aangekomen, ging mijn oom verder, terwijl hij zijn tranen afveegde en zijn neus snoot. „Met een hele groep andere gevangenen uit Buchenwald.” Zoals mij later bleek had Radio Herrijzend Nederland een hele lijst van teruggekeerde gevangenen voor de radio opgelezen en daarbij was dus die ene doodgewaande figuur, die opgesomd werd als Jacob Hemelrijk uit Bergen (NH). Reeds de volgende dag leverde een Amerikaans militair, die met een jeep naar Amsterdam moest, vader op de Prins Hendrikweg af. Wat een onverwacht weerzien, wat een ongelooflijk ‘happy ending’ van een vreselijke nachtmerrie. Maar ook wat een afgrijselijke tegenstelling met het lot van de Puttense bevolking. Die had na 18 april evenzeer deelgenomen aan de uitgelaten vreugde van de plaatselijke bevrijding, maar daar volgde op donderdag 10 mei, uitgerekend Hemelvaartsdag, een afgrijselijke anti-climax op. Ik ga dat hier niet nog eens ophalen. Het is u allen veel te goed bekend en ik wil deze avond als het kan geen tranen zien. Hoe is het nu overste Feenstra en Egbert Otter vergaan? Beiden hebben in 1946 voor het bijzonder gerechtshof in Arnhem terecht gestaan. Ik weet niet met zekerheid welke straf uiteindelijk aan Otter is opgelegd, ik geloof 18 jaar. In het proces tegen Feenstra, ook voor het Bijzonder Gerechtshof, verscheen uiteraard tot zijn grote ontsteltenis mijn vader als kroongetuige. Het resultaat was dat hij conform de eis tot doodstraf werd veroordeeld. Op de lijst van geëxecuteerden prijkt hij op de derde plaats. Alleen Max Blokzijl, die de woede van ons volk op zich haalde met zijn wekelijkse radiopraatjes, genaamd ‘Brandende Kwesties’, en niet te vergeten Anton Mussert, leider van de NSB, werden nog voor hem tegen de muur gezet. Mijn vader is na zijn terugkeer in Bergen opnieuw als rector van het Murmellius Gymnasium aangesteld en heeft die taak nog enkele jaren volvoerd, tot hij gepensioneerd werd. Daarna heeft hij met Dit de Jong, nog steeds zijn allergrootste liefde, in ‘De Spar’ gewoond tot zijn 85ste verjaardag. Voor hem is dus zijn leven uiterst gelukkig verlopen. Hij is in Driehuis-Westerveld gecremeerd. Mijn ijzersterke moeder heeft hem nog 13 jaar overleefd. Zij stierf op 98-jarige leeftijd en is op dezelfde plaats gecremeerd.

Ik zal die twee NOOIT vergeten. Dank u wel.

Stichting Oktober 44
Midden Engweg 1
3882 TS Putten

Design by Acadia