Oktober 44, 659 mannen weggevoerd... slechts 48 keerden terug

‘k Ben zo weer terug

J. Vonhof


Over zondag 1 oktober 1944 is al veel geschreven. Toch wil ik mijn verhaal voor de volledigheid op deze dag laten beginnen.

Toen mijn buurman op die zondagmorgen uit de kerk terug kwam vertelde hij dat DS. Holland gewaarschuwd had voor een razzia en de mannen had aangeraden naar huis te gaan. Ik had een ondergedoken Joods meisje bij mij in huis. Ik vroeg aan een paar buurjongens, die van plan waren het bos in te vluchten, haar mee te nemen. Zelf verstopte ik mij samen met mijn buurman en een overbuurman op de hooizolder.

’s Middags kwam mijn vrouw ons vertellen dat we allemaal naar de kerk moesten behalve vrouwen met kleine kinderen. Mijn buurman, die geen kinderen had, ging zich melden. Mijn overbuurman ging terug naar huis zodat ik alleen overbleef. “Blijf jij daar maar zitten”, zei mijn vrouw. “Ik ga kijken wat er aan de hand is. ‘k Ben zo weer terug”, antwoordde ik. “Zou je me niet gedag zeggen?” “Doe niet zo mal!”.

Wat heb ik later vaak aan die woorden moeten terugdenken!

Toen ik de Postweg uitliep en in de buurt van ’t Puttertje kwam zag ik dat het mis was. Allemaal gewapende Duitsers. Ik kon niet meer terug en moest naar de markt. Daar werd ik met andere mannen de school ingedreven. ’s Nachts moesten we de kerk in. Het werd een nacht om nooit meer te vergeten. Wat een beklemming, angst en onzekerheid over wat ons te wachten stond!

Toen Ds. Holland ’s morgens vroeg vertelde wat er gebeurd was begreep ik dat het allemaal niet mee zou vallen. Nadat de dominee ons had toegesproken en we twee verzen van psalm 84 hadden gezongen werden we buiten op de markt in een grote kring opgesteld. Fullriede las het vonnis van Christiansen voor en daarna werden we weggevoerd in de richting van het station.

Nog altijd zie ik de lange rij door het lege dorp sloffen, een onzekere toekomst tegemoet. Ik zie nog mijn broer op de stoep liggen van de winkel van Slot-Amptmeijer. Hij hoorde tot de “Todeskandidaten”, die gelukkig mochten aansluiten toen wij voorbij waren. Zo werden we allen uit ons dorp weggevoerd, een gebeurtenis, die zich naar het mij voorkomt, nimmer in de Nederlandse geschiedenis had voorgedaan.

In het kamp Amersfoort spraken we elkaar moed in. “Het duurt niet lang meer. De bevrijding staat voor de deur”.

Na een paar dagen hoorden we over de brand in Putten en dat betekende voor velen een harde slag. Half oktober werden we plotseling op transport gesteld. Richting onbekend. Er werd verondersteld dat we moesten gaan aardappelen rooien achter de IJssel. Ik geloofde dat niet. In dezelfde trein zaten honderden opgepakte verzetsmensen en het rooien van aardappelen zou voor hen geen straf zijn.

We zaten met 10 man in een coupé. De Duitser, die ons bewaakte, waarschuwde ons dat voor elke man die er uit zou springen twee mannen zouden worden doodgeschoten. Bij Stroe reed de trein langzaam. Ik stelde voor er uit te springen maar de meesten durfden niet. Ik ben toen maar weer gaan zitten. Omdat de plaats Rheine ’s nachts was gebombardeerd en de spoorlijn kapot was moesten we ergens in de buurt van Enschede een dag lang wachten. Toen we weer reden zagen we de ravages van het bombardement. We reden ondertussen steeds dieper Duitsland binnen. We waren woensdags vertrokken en bereikten eerst zaterdags in de namiddag onze bestemming: Neuengamme bij Hamburg.

Toen we de trein uitkwamen brak de hel pas goed los. Soldaten met geweer in aanslag. SS-officieren met grote honden. Ze snauwden zelf nog beter dan hun honden. We zagen een hoge berg met schoenzolen waarvan het bovenleer was afgesneden. Later kwamen we er achter dat de afgesneden stukken leer in de vlechtkelder van het kamp verwerkt werden. We werden in een grote kelder gedreven en daar kaal geknipt. Daarna in groepen van vijftig naar boven waar we in een barak alles wat waarde had moesten afgeven. Dan weer verder. Uitkleden. Je werd op een soort slachtbank gelegd en daar schoren ze op alle plaatsen je haar af. Dat ging bepaald niet zachtzinnig. Vaak tot bloedens toe. En dan allen naakt onder de douche.

Wat een vernedering! Naakt met een touwtje om je hals waaraan je gevangennummer hing. Je was niemand meer. Een nummer geworden. Hier verloor je je eigen ik. Je persoonlijkheid. Het ergste wat ze een mens aan konden aandoen.



Ik heb wel eens gezegd: “Putten werd in Neuengamme begraven”. De vernedering daar aangedaan hebben velen geestelijk niet kunnen verwerken. Het was het begin van hun dood.

Ons werd een broek, een hemd en een jasje toegegooid. Een hand vol vodden ongeacht of ze al dan niet pasten. We moesten maar onderling ruilen.

Het was middernacht toen ik eindelijk in een barak was ingedeeld. We kregen een toespraak van het blokhoofd. Hij zei dat 90 procent van de aangekomen Nederlanders niet weer thuis zou komen. We wilden het nog niet geloven. Doodmoe na alle belevenissen vielen we als een blok in slaap in de krib, die we met een andere gevangene moesten delen.

’s Morgens waren mijn schoenen, die ik onder een strozak had verstopt, verdwenen. Ik meldde het aan het blokhoofd. Ik moest even wachten. Toen hij terugkwam zei hij: “Je hebt ze voor sigaretten geruild”. Ik werd kwaad en riep: “Dat lieg je”. Dat heb ik geweten! Hij sloeg me de hele barak door. Toen we naar buiten werden gejaagd stonden er ergens een paar klompschoenen. Die heb ik toen maar vlug aangetrokken.

We schrokken toen we elkaar buiten weer zagen. Met onze kale hoofden in gevangeniskleren waren we haast onherkenbaar geworden. Gevangenen, die er al langer waren, zagen er uit als geraamten. Was dat ook onze toekomst?

Na korte tijd gingen we met een grote groep op transport naar een ander kamp. Erger dan Neuengamme bestond volgnes mij niet. In het kamp Husum-Schwesing, waar we arriveerden, kwamen we er direct al achter dat het daar nog veel erger was. Geen toiletten. Een gat in de grond met een paal waar je op kon gaan zitten.
Onhygiënische toestanden en een nog slechter behandeling. De morgen na aankomst direct naar het werk. Eerst een stukje per trein en dan de natte moerasachtige polders in met zijn vijven naast elkaar. Door drekkig grasland en sloten, over bruggetjes die te smal waren voor een rij van vijf man. Maar je moest naast elkaar blijven lopen. Liep je aan de buitenkant van de rij dan moest je ter hoogte van het bruggetje door de sloot heen. En dat in de koude najaarsdagen waar de wind over de kale natte vlakten joeg en iedereen drijfnat werd.
Husum: land van drek, modder en viezigheid. Land van water en wind die je deden krimpen van de kou. Land waar bescherming en mededogen ontbrak. In dat vervloekte land moesten we tankgrachten graven. Na enkele spitten diep stuitte je al op het grondwater en soms moest je tot aan je middel in het water staan. Onbegrijpelijk hoe een mens dat kon overleven. Voedsel kreeg je niet. Soms een kroes hete thee. Maar als er niet hard genoeg gegraven was kreeg je niets.

Mijn schoenen pasten niet en al gauw kreeg ik zere voeten. Met die zere voeten stond ik de hele dag in de vuiligheid van de tankgrachten. Dat betekende ontstekingen en hoge koorts.

Als je geen briefje van de dokter had moest je mee naar het werk ongeacht je toestand. ’s Morgens om vijf uur stond er al een lage rij bij de dokter. Als het even voor zeven was kwamen onze beulen en joegen degenen, die nog niet aan de beurt waren de appèlplaats op en vervolgens naar het werk. Twee dagen ben ik tussen twee Puttense gevangenen in naar het werk gesleept. ’s Avonds sleepten ze me weer mee terug naar het kamp. Op de derde morgen haalde een SS-officier me uit de rij om te zien wat er aan de hand –of beter wat er aan de voet was. Ik kwam in de ziekenbarak terecht. Het was er smeriger dan in een varkenshok. Geen kribben. Je moest op stro op de grond liggen. Je kreeg een deken en moest maar ergens een plek zoeken. In het midden van de barak stonden blikken waar je je behoefte in kom doen. De blikken stroomden over. Toen ik daar in het vuil lag dacht ik dat het met me gebeurd was. Ik was er ziek en had hoge koorts. Er ware geen medicijnen en verbandmiddelen. Mijn ontstoken en rottende voeten werden met papier omwonden dat vochtig werd en er na korte tijd afviel. De hoop dat het niet lang zou duren met deze ellende hield mij in leven. De bevrijding kon niet lang meer duren.

In december 1944 ging ik met een ziekentransport terug naar Neuengamme. De dokters wilden daar mijn ontstoken voet amputeren. Gelukkig stelde een van hen voor te proberen de voet met levertraanzalf te genezen. Dat hielp gelukkig.

We hoopten met Kerstmis weer thuis te zijn. Maar met Kerstmis lag in nog steeds in de ziekenbarak. Donkere dagen, je dacht veel aan huis.

Toen ze in de vroege ochtend van de Eerste Kerstdag de luiken van onze barak openden zagen we midden op de appèlplaats een grote kerstboom staan met honderden brandende lampjes. Onder de boom stond het muziekkorps van het kamp dat altijd de arme stakkers begeleidde naar de poort van het kamp als ze buiten het kamp hun slavenarbeid moesten verrichten. Het was het korps dat hen bij de poort ook weer op stond te wachten als ze afgepeigerd van hun werk aan kwamen strompelen. Dat muziekkorps stond nu vroom kerstliederen te spelen onder de door de SS opgerichte kerstboom. Wat een godslasterlijk gedoe! Wat een vertoning! Toen ik dat zag en toen ik dat hoorde heb ik God gebeden om vuur uit de hemel opdat Hij, de Almachtige, dit kwaad zou bestraffen. Er kwam geen vuur uit de hemel en de spotters bleven muziek maken. ’s Middags was er luchtalarm. Tegen de avond werd alles rustig. Voorspel van een stille nacht in Neuengamme.

In onze ziekenbarak begon iemand zacht te zingen. En iedereen begon zachtjes mee te doen. Ieder in zijn eigen taal: “Heil en vree wordt gebracht aan een wereld verloren in schuld…..”.

Neuengamme in de kerstnacht: Verloren mensen uit twaalf verschillende naties begrepen dat de Ster van Bethlehem, de Ster van Gods genade over heel de wereld te zien was en overal wilde schijnen zelfs tot in de huizen van onze vijanden.

We konden er voorlopig weer tegen. Half januari 1945 was mijn voet weer beter. ’s Avonds duurde het appel in een storm van fijne sneeuw anderhalf uur. Ik zakte in elkaar en kreeg weer koorts. Weer was mijn voet opgezwollen. Ze brachten me naar d ziekenbarak waar een Deense dokter mijn voet zonder verdoving opensneed. “Je bent een Hollander dus kun je ’t wel verdragen”zie hij. Weer kwam ik in de ziekenbarak te liggen. Tussen vreemden. Lange tijd had ik geen Puttenaar gesproken en ik begon me erg eenzaam te voelen.
Het gebed, de hoop op een spoedige bevrijding en de wil om weer thuis te komen waren de strohalmen, waaraan ik me vasthield. Toen ik een beetje opknapte werd mij gevraagd nachtwacht te worden op zaal 4. dat baantje nam ik direct gretig aan. Liever binnen dan buiten in de kou.


Op zaal 4 lagen de meest erge zieken. Ik sjouwde van ’s avonds 7.00 uur tot ’s morgens 8.00 uur met zo’n zes ondersteken en 10 flessen om de arme stakkers te helpen en had geen ogenblik rust. Als ik ’s morgens klaar was moesten we eerst de doden naar het crematorium brengen. Mijn voet was van al dat gesjouw weer dik geworden en ik kon er nauwelijks meer op lopen. Toch bleef ik de nachtdiensten verrichten. Overdag kon ik uitrusten en werd ik alleen maar gewekt voor het eten. Zo gingen de dagen en maanden in Neuengamme voorbij. Op zekere dag moest het kamp Neuengamme worden ontruimd. De juiste datum weet ik niet meer. Het was april 1945. alle zieken, die niet konden lopen, werden per goederentrein in de richting van Bergen-Belsen afgevoerd. Men zei dat het in de bedoeling lag de zieken daar om te brengen. Ik hoorde bij dit transport. Tot ons geluk konden we in Bergen-Belsen niet meer terecht omdat de Engelsen dat kamp al dicht genaderd waren. Zo bleven we ongeveer een week lang in de wagon van een stilstaande trein opgesloten. Nauwelijks water, nauwelijks eten. We waren de wagons ingepropt. Zo dicht dat we in eht beging moesten staan. Naarmate er gevangenen stierven kwam er meer ruimte en konden we op den duur zitten. Ik was de enige Nederlander tussen Polen en Russen in.

Op een gegeven moment moesten we onze wagon uit. De wagon moest gebruikt worden voor de doden. Wij moesten in een andere wagon, die van binnen zwart was van het kolenstof. Toen ik de wagon in kwam hoorde in Nederlands spreken. Na veel duwen en drukken bereikte ik een Nederlander, die met een Belg aan het praten was. Zijn gezicht was zwart van het kolenstof en ik herkende hem niet. Ik vroeg waar hij vandaan kwam: “Uit Putten”, luidde het verrassende antwoord. Het bleek Hendrik Klaassen, de schoenmaken uit de kerkstaat te zijn, die ik goed kende!

We hadden elkaar heel veel te vertellen al waren het geen mooie dingen. We begrepen dat veel Puttenaren niet meer leefden.

Vanwege het vliegtuiggevaar reed de trein alleen maar ’s nachts. Na lange tijd werden we ergens uitgeladen. Wie lopen kon moest gaan lopen. De anderen, waartoe ook ik hoorde, werden met boerenkarren vervoerd naar het kamp Sandbostel. Het was een krijgsgevangenen kap voor Russen en Polen. Een deel er an werd voor ons ingericht.

We hadden veel meegemaakt. Sandbostel overtrof allen. Geen kribben, geen strozakken, geen dekens. Half afgebroken barakken, om warm te blijven moesten we dicht bij elkaar kruipen. In de trein hadden we nauwelijks eten en drinken gehad. Hier was het niet veel beter. En steeds opnieuw arriveerden groepen uitgeputte gevangenen. Velen van hen hadden eindeloze marsen overleefd. Hier waren aan het eind van hun krachten.

We wachten op onze bevrijding. Hoe lang weet in niet meer. We hadden al zo vaak gehoopt. En het had geleken alsof de vrijheid nooit zou aanbreken. Maar eindelijk was het zover! We konden het niet geloven. Het leek een onwerkelijkheid. Verlost te zijn van onze beulen!

Sandbostel werd door Britse troepen bevrijd. En het was een grote verrassing toen zich onder de Engelsen een Nederlandse kapitein bleek te bevinden. Afkomstig uit Putten! Kapitien H.R. van Walt van Praag. Onder de duizenden bevrijde gevangenen bevonden zich enkele Nederlanders. En daaronder een handjevol Puttenaren.


Putten, februari 1994

J. Vonhof








Stichting Oktober 44
Midden Engweg 1
3882 TS Putten

Design by Acadia