Het verhaal van Evert van de Weitgraven
Op zaterdagavond 30 september 1944 moest ik wacht lopen. Dit moesten allen volwassen mannen want de Duitsers waren bang voor aanslagen langs de spoorlijn. Je kunt je afvragen wat wij, gewone en ongewapende burgers daaraan hadden kunnen doen. Maar ja, dat was nu eenmaal zo. De politie had mij voorheen altijd de hand boven het hoofd gehouden omdat ik één van de weinigen was die voor de voedselvoorziening van Putten kon zorgen.
Er waren namelijk niet veel paarden en wagens meer aanwezig in het dorp omdat de Duitsers ze gevorderd hadden. Dus op die bewuste zaterdagavond liep ik langs de spoorlijn in de buurt van de Oldenaller brug vlakbij de bocht in de weg tussen Nijkerk en Putten. We liepen met z`n tweeën wacht, af en toe kwam je elkaar tegen en kon je even praten. Op een gegeven moment liep ik alleen en kwamen er vier fietsers langs, “Hoe laat is het?”, vroeg ik. De eerste drie zeiden niets. De laatste zei: “Negen uur.” Toen fietsten ze weer verder en mijn verdere wacht was rustig. De volgende ochtend gingen mijn broer Peter en ik op weg naar de kerk vanuit ons huis aan de Garderense weg 38.
We kwamen ouderling Schuitemaker tegen. Hij zei tegen ons dat we terug moesten gaan want de Duitsers zouden een razzia plegen in verband met een aanslag van het verzet op Duitse officieren op de avond ervoor. We keerden huiswaarts maar toen we weer thuis kwamen stond er al een Duitse auto voor ons huis. We werden weer teruggestuurd naar de kerk. De vrouwen werden gedwongen om naar de kerk te gaan, de mannen moesten naar de ernaast gelegen lagere school. Vroeg in de avond mochten de vrouwen de kerk verlaten. Ze moesten de volgende morgen terugkomen met eten en kleding voor ons. Om de drukte in de lagere school te ontlasten, ging daarop de helft van de mannen naar de kerk. Ik behoorde tot de groep die van de school naar de kerk ging en de nacht dus in de kerk doorbracht. Die nacht hebben we vooral gepraat; van slapen kwam niet echt veel.
De volgende morgen werden we op het kerkplein in rijen opgesteld. Ik stond helemaal vooraan. De Duitsers vroegen wie er iets over de aanslag kon vertellen. Ik dacht van niets. Want wat had ik eigenlijk gezien? Vier niet te herkennen fietsers in het donker. En daarbij had ik ook helemaal niets willen vertellen. Mijn broer Peter stond naast me en ik had geen zin om hem te verlaten door een uitzonderingspositie in de nemen. Ik hield dus mijn mond. Iemand die achter me stond was het daar blijkbaar niet mee eens. Ineens kreeg ik een duw in mijn rug. Ik denk dat het Hein Dijkgraaf was die mij duwde. “Evert, jij hebt toch iets gezien?”
De Duitsers vroegen niet ter plekke wat ik dan wel gezien had maar namen me, met mitrailleurs in de rug, gelijk mee naar het politiebureau. Daar moest ik wachten in een ruimte waar ook Fullriede aanwezig was. Hij was met een meisje in gesprek die uit Amsterdam kwam en, ongelukkigerwijs, op doortocht door Putten was gekomen. Fullriede bood haar een sigaret aan en ik geloof dat ze haar lieten gaan. Even later werd ik naar een andere ruimte gebracht, waar ik verhoord zou worden. Maar er was allang niemand meer om mij te verhoren want de boer die de gewonde officier in zijn huis had verzorgd, werd als een veel betere getuige gezien. Na enige tijd wachten, kwam iemand mij vertellen dat ik kon gaan. Hij gaf mij een bewijs mee dat ons huis niet in brand zou worden gestoken. Dit papier was door Fullriede ondertekend en helaas niet meer in mijn bezit.
Ik ging terug naar ons huis aan de Garderense weg 38. De nacht die erop volgde zou ik niet snel meer vergeten. Het was een zeer onrustige nacht; van slapen was geen sprake. Ik heb geloof ik wel wat gedommeld maar herhaaldelijk moest ik met het bewuste papier het huis uit rennen om te voorkomen dat ook ons huis in brand zou worden gestoken. Eén keer was er al een ruitje van een zijraam ingeslagen. Gelukkig was ik er ook die keer net op tijd bij want je moest heel snel zijn. De Duitsers gooiden eerst een handgranaat en vervolgens een soort van fosforbom door een kapot gegooid raam. Vlak erna schoten de vlammen het dak al uit.
Achter ons stond het huis van Wienand van Kooi. Dankzij mijn papiertje werd voorkomen dat zijn woning evenmin in brand werd gestoken. Dat was bepaald een griezelig karwei want ook naar buiten gaan was spelen met je leven omdat er constant Engelse vliegtuigen overvlogen die vanuit de lucht op alles wat bewoog schoten. De volgende dag kwamen mijn zusters en moeder terug uit, ik denk, Ermelo (waar de familie van mijn moeder: van Elten woonde). Hierna begon het wachten op bericht van de weggevoerden. Dit was een zeer angstige en spannende tijd totdat de dominee op hemelvaartsdag 1945 ons van onze onzekerheid verloste. Op die dag hoorde ik dat mijn broers en zwager in de kampen waren overleden. Honderden Puttenaren kregen eveneens slecht nieuws te verwerken. Voor velen brak toen een tijd van rouw en verdriet aan dat, wat mij betreft, tot op de dag van vandaag voortduurt.
met dank aan Elise van Roon (dochter)
Rotterdam 23-01-2006
Evert (links) met zijn broer Peter die werd weggevoerd en niet terug kwam.
|